Column: Charles Darwin en de schepping
Onlangs is Andries Knevel met een resonerende plof in de moderne tijd aangeland. Als EO-coryfee meldde hij schriftelijk dat hij niet in de Bijbel maar in de evolutietheorie geloofde. Wat daar nu achter stak doet er niet zo toe. Mogelijk is hij wat te veel door televisielampen beschenen, vooral gezien zijn toch wel erg snelle terugtocht. Het is echter wél een mooie gelegenheid om creationisme en Darwinisme tegenover elkaar te zetten. Wie heeft er nu gelijk, Nunspeet en Barneveld, of Andries? De vraag is niet zo gemakkelijk te beantwoorden als het lijkt.
De meesten zien geen tegenstelling in de evolutietheorie en de scheppingsverhalen uit de Bijbel. Ze voelen het probleem niet. Zo gaat het ook vaak met mij. Als ik de lange lezing uit Genesis hoor in de donkere kerk van de paaswake, dan speelt mij niet door het hoofd … en die reuzenschildpadden op de Galapagos dan? Veeleer overweeg ik bij mezelf … hoe is het toch gekomen dat het leven van de mens zin heeft? Menig katholiek zal er zo over denken. Hij wordt niet gehinderd door de Aristotelische logica, die zegt dat beide standpunten onverenigbaar zijn.
Volgens anderen heeft God de aarde wel geschapen, maar hoe en in hoeveel tijd, daar moet je niet voor in de Bijbel zijn. De Bijbel is een verzameling verhalen die pas zo’n 800 jaar voor Christus op papier is gekomen, dat stuk althans, en de rest nog honderden jaren later. Zij zien gewoon God achter de big bang en de evolutie. En Genesis is maar een verhaal, een mooi beeld. Het had net zo goed een ander beeld kunnen zijn. Velen geloven in de evolutietheorie en niet in God. Zij hebben zelfs niemand nodig die ooit de schakelaar op aan heeft gezet, zoals in het Deïsme van eeuwen terug onvermijdelijk werd gevonden, een God die de zaak wel heeft opgestart, maar die zich er verder niet meer mee bemoeit. Tot slot zijn er de mensen, die alleen de Bijbel letterlijk geloven en vinden dat de evolutietheorie niet klopt.
Eens moest ik de voorbereiding doen voor de ouders van de communicantjes. Na mijn verhaal stond één van de ouders op en zei dat hij zijn kinderen alleen de big bang leerde. Een zindering van instemming door de rest van het publiek. Daar zat ik dan. De kindertelefoon? Ja natuurlijk, maar waarom? Dat is niet zo eenvoudig. Nu zal ik niet ingaan op de bezwaren tegen de evolutietheorie, die ook in wetenschappelijke kringen aan het rijzen zijn, naar verluidt. Ik weet er ook te weinig van, maar ik ga ervan uit dat het wetenschapsinterne discussies zijn. Minder belangwekkend dus.
Om de vraag te beantwoorden is er behoefte aan het grofste geschut dat er is: de werktuigen van de duivel zélf. En het is een gevaarlijke procedure. Dat zeg ik maar even van te voren. Zij voert langs de afgronden van het niets en gunt er ons een blik in. Griezelig, want als je eenmaal het niets hebt gezien, vergeet je het niet zo gauw meer. Vooral ook omdat je je dan haast niet uit het hoofd kunt zetten, dat het er blijkbaar is. Eenmaal in het niets is er niet zomaar weer iets.
Wat we als gereedschap nodig hebben zijn stromingen in de eigentijdse filosofie. Ik noem ze niet modern, want de filosofie heeft al lang de moderne tijd achter zich gelaten. Zij noemt zichzelf postmodern en enkele van haar uitvindingen zijn het deconstructivisme en de poststructuralistische taalfilosofie. Deze ismen klinken onschuldig, hobby’s voor in de studeerkamer, maar zij zijn het niet. Het zijn stromingen die het verlies aan betekenis in de huidige tijd blootleggen. Daarmee is niet gezegd dat er iets nieuws is uitgevonden – want er is immers nooit iets nieuws onder de zon – maar deze werktuigen lenen zich er wél voor juist ons soort toren van Babel aan het wankelen te brengen.
Om te beginnen zegt de postmoderne filosofie dan dat het verlies aan betekenis er is. Veel mensen weten dat nog niet eens. De moderne tijd heeft ons heel wat betekenis aangereikt – wat gaat de wereld toch vooruit, wat kunnen we toch veel, de mensen zijn nog nooit zo oud geworden, wat komen we toch snel overal, wat is de wereld klein geworden en straks bannen we elke ziekte nog uit, internet en TV geven ons toegang tot alle informatie, ze maken ons niets meer wijs, wat zijn we vroeger toch dom gehouden. De gedachte dat de werkelijkheid beheersbaar en organiseerbaar zou zijn, is echter een typisch moderne illusie. Dat weten we in ons hart ook, want we zeggen wel dat we alles in de hand hebben, maar we zien tevens dat het om de een of de andere ons duistere reden niet echt lukt dat waar te maken.
De postmoderne filosofen zeggen dan dat we ons bedienen van grote woorden, die aantoonbaar geen betekenis hebben. Etiketten op de tijd zonder enige relatie met de werkelijkheid, die zij zeggen te dekken. Het is dus niet zo dat de postmodernen alleen maar niet geloven dat er geen betekenis is. Zij tonen aan dat er geen betekenis is. Logocentrisme noemen zij zo’n woord en etiket. Wat betekenis heet is slechts een verzameling naamkaartjes, in het wilde weg ergens opgeplakt. Tien jaar later is het een andere set. Het weten en kennen van onze tijd is maar schijn. Het informatietijdperk levert geen echte informatie. Het helpt ons alleen de naamkaartjes van buiten te leren die net ín de mode zijn. En als je die van buiten kent, dan weet je dus nog niks. Je ziet het bijvoorbeeld aan de oorlog. Daar hebben we ook naamkaartjes op geplakt en als iemand dan zo flauw is zich niet aan het etiket te houden, zoals de moslimterrorist, dan heet het asymmetric warfare. De mens die gelooft in het etiket van de oudere man met de golfstick in de pensioenreclame moet toch in staat zijn bewusteloos te leven. En het eindigt pas met de dementie tot waarin de geneeskunde hem in leven houdt. Dan wordt het wegvallen van het etiket niet meer opgemerkt.
Het naamkaartje wordt geplakt – meer relatie met de werkelijkheid is er niet – en wij zeggen dat het betekenis is. Er is niet alleen geen zingeving – dat is nog tot daaraan toe, Epicurus alleen al wist daar raad op, lang leve de lol – maar er is ook geen betekenis met aanspraak op waarheid. Aan zingeving komen we niet eens toe. De moderne mens heeft dus een stoornis in het kennen. En die stoornis is zo erg dat hij gerust een robot kan worden genoemd. De moderne mens is vervreemd van de werkelijkheid zoals ze is, zeg ik wel eens. Maar de postmoderne filosoof gaat verder. Hij stelt dat de werkelijkheid zoals ze is niet bestaat of althans niet in woorden te vatten is, want dat zijn dan meteen grote woorden en die betekenen niets. En anders dan via woorden gaat het niet, want de mens is taal. Zonder taal is er geen betekenis, maar zonder taal is er ook geen mens. De taalloze mens heeft geen bewustzijn. En die taal nu, daar kan niet mee worden gecommuniceerd. Althans niet als het ergens over zou moeten gaan.
Aan de lopende band van onze tijd verdwijnt dus ergens de mens. Het subject gaat verloren. Het ik is niet meer. De gebrokenheid van het ik en de scherven van betekenis – dát zijn de nieuwe bevindingen. Dit wordt ook aangevoeld door menige mens die niet met de wetenschap bezig is. De mestvaalt van betekenis is er niet alleen in de studeerkamer, bij menigeen dringt de stank ervan ook door tot in de eigen neusgaten en dan is het heel wat dichterbij. De psychiaters krijgen het werk niet af en dat komt hierdoor.
De postmoderne stromingen in de filosofie halen het probleem van het ik weg uit de psychologie. Niet alleen maken zij de psychiater werkeloos, maar zij vergroten ook nog het probleem. Menig gekke mens wordt door de postmodernen niet gek genoemd, hij is juist de enige met een normale reactie op zijn tijd. De beschuldiging richt zich tegen onze hele denkwereld, onze hele mythe, met alles erop en eraan. Taal incluis dus. Het zit allemaal niet zo solide in elkaar als de moderne tijd ons wil doen geloven. Dat is ook al het eerste probleem van Andries Knevel: het arme ding is beland in een tijd die al voorbij is.
De vraag is nu of de nieuwe tijd, de postmoderne, ons wat helpt met de oplossing van het dilemma over het creationisme en Darwin. Wat hierboven staat doet het ergste vrezen voor enige heilige huizen. Deze nieuwe stromingen zullen immers zeker wel iets te zeggen hebben over heilige teksten en misschien ook wel wat over Charles Darwin.
Ik ben met deze denkers in contact gekomen door een deconstructivistische tekst over het Johannes-evangelie, via de theologie dus. John Ashton, een kenner van dit evangelie, zegt over de nieuwe filosofen … zij gaan ervan uit dat wat wij moeten interpreteren niet een auteur is maar een tekst. Het vierde Evangelie, zo vol met paradoxen en raadsels, is wel extra gevoelig voor hun ingenieuze trucs en diabolisch instrumentarium, zodat we ons gemakkelijk kunnen voorstellen dat zij er de oorzaak van zijn dat het zichzelf opblaast en destrueert ( een ander woord voor deconstructie). Zij bereiken dit door zijn inwendige tegenstellingen aan het licht te brengen. Niettemin zouden de deconstructivisten ons tenslotte toch iets te leren kunnen hebben. Men moet nooit bang zijn van de duivel te leren.
Die oproep nemen we dus ter harte. We gaan bij de duivel te rade. En die zegt dat betekenis alleen datgene is wat een lezer ziet in een tekst. Iets volkomen subjectiefs dus. Wat over een tekst wordt gezegd als absoluut waar bestaat niet. Betekenis is alleen maar tekst. Zeg maar taal. Betekenis van de wereld komt voort uit wat wij erover zeggen. Een wereld zonder taal is een wereld zonder betekenis. En mét taal is zij totaal subjectief. Waarheid is een leeg begrip. We brabbelen maar wat en over tien jaar brabbelen we wat anders en over wat we twintig jaar geleden brabbelden moeten we nu vreselijk lachen als we het terugzien op de televisie. En die tussentijd wordt schijnbaar steeds korter. Alle zaken, hoe groot ze ook zijn, duren tegenwoordig maar een week … hoorde ik in kerkelijke kring dezer dagen in Rome. Dat is natuurlijk wel handig bij zo’n affaire Williamson bijvoorbeeld.
De deconstructivisten, zeker onze Franse vriend Jacques Derrida, laten ook de lucht uit alle heilige teksten. Het is maar wat de een of de andere lezer ermee heeft. Een algemene betekenis die voor iedereen geldt bestaat niet. Dus weg met de dogma’s van de kerk. Dat zijn nog wel de grootste woorden van alle. Ook dat zijn maar naamkaartjes, die geen relatie hebben met de heilige tekst waar ze over schijnen te gaan. De zoveelste ingenieuze draai sinds de Verlichting die moet bewijzen dat alles geen zin heeft. Gaap, gaap, zo kan ie wel weer … zucht dan de ongeneeslijke katholiek die ik ben. Een beetje filosoof moet zichzelf de vernieling in kunnen denken. Anders stelt hij niet veel voor. Niets nieuws onder de zon dus. Zo snel moeten we ons er echter niet van af maken, want deze filosofieën hebben toch een sterk punt en hun weg is van de weeromstuit best bruikbaar.
Ze helpen ons namelijk van de schijnzekerheden van de moderne tijd af. Dat is al heel wat. En het wordt de hoogste tijd, want menigeen – zelfs hij die al bij de psychiater loopt – ziet het probleem niet eens. Het deconstructivisme wél, het gunt ons een blik in de afgrond. De duivel zet ons op de tinne van de tempel. En dat is al een voordeel op zichzelf. Deconstructie maakt de lei schoon. Het zuivert ons van alle ongerechtigheden. Het poetst de roestige spiegel. Maar dan. Het probleem is dat het daar ophoudt met de postmoderne filosoof. Hij schrikt als het ware zelf van het uitzicht. Hij deinst voor de rand van de afgrond terug. Van hier af aan moeten we daarom zelf wat denkwerk verrichten.
Want tot nu toe is dit inderdaad allemaal gesneden koek voor de postmodernen en ze zullen niet protesteren. Zij hebben ons een heel eind gebracht maar hier houdt het voor hen op. Van hier af aan hebben ze niet dóór durven te denken. En dat komt niet omdat zij zich kapot geschrokken zouden zijn van het niets dat opdoemt achter het slagveld van betekenis. Het niets hebben ze verwacht – het westerse intellect koketteert graag met het niets – maar ze zijn teruggedeinsd voor wat ze aantroffen achter de laatste bocht van de langste weg van deconstructie van betekenis. Want, kortweg, wat daar opdoemt is het geloof. Niet als een ongeluk, maar als een preparatio Evangelica door henzelf veroorzaakt, een voorbereiding op het Evangelie, een Unumgänglichkeit in hun eigen denken. Een kale schrik, die hen pas overviel, toen het point of no return al was gepasseerd. Duisternis heerste over de wateren, ja, daar meent het westers intellect tegen te kunnen, de gapende doodskrocht, ja, by all means, de knekelvelden van Ezechiël, zeker – je kunt je er altijd nog eentje gaan drinken in het café de Flore en troost zoeken bij Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir die vóór jou daar al zaten – maar dat ergens achter de laatste bocht zomaar uit de nevelen van het niets zou kunnen opdoemen een wenkende misdienaar, onze Moeder de Heilige Kerk, ja, dat is vreselijk. Dat is werkelijk aanstootgevend. Het is het da Vinci- mysterie van de huidige filosofie en dat hebben ze ons niet durven te vertellen. Jacques Derrida is pas dood en hij heeft het geheim meegenomen in zijn graf. Dat hij niet zou eindigen in het café de Flore , maar wellicht in de naburige Saint Germain des Prés. Ja, dat is werkelijk niet te hebben. Zó ver hebben de godsdienstcritici van de negentiende eeuw het nooit geschopt. Zij hebben de cirkel nooit rond gekregen. Die hebben gedacht dat hun levenswerk af was, uitgezonderd Friedrich Nietzsche misschien. De man van de Übermensch. Toen hij merkte dat het fout ging met zijn denken, heeft hij wellicht nog wel gehoopt dat hij in het café zou eindigen als minst slechte van alle slechte opties, maar dat heeft niet meer mogen lukken. Het is hem erger vergaan, toen hij krankzinnig werd en tot zijn dood toe verzorgd moest worden. Dat deden zijn oude moeder en zijn zus. Zijn verdedigers veronderstelden dat hij veel te veel had nagedacht, een soort martelaarschap dus, maar feitelijk had hij natuurlijk het verkeerde gedacht.
Als de postmoderne filosoof de deur opent naar geloof, wat doet hij dan met de heilige tekst? Zoals Genesis bijvoorbeeld? Het evangelie van Sint Jan is hier méér dan een voorbeeld, want het is de enige heilige tekst die de deconstructivist van repliek dient en terugslaat. Er is altijd een enorme moeilijkheid geweest met de betekenis van dit Johannes-evangelie. Dat heeft de deconstructivist goed gezien. Niemand weet eigenlijk wat erin staat. Vooral theologen niet, die er een boek over willen schrijven. Er is eigenlijk niets over te zeggen. Of als je het probeert, zegt iedereen wat anders en daar heb je ook niets aan. Iedereen verzint zijn eigen grote woorden, want er zit geen systeem in grote woorden. Volgens Rudolf Bultmann, een fameuze, traditionele theoloog, zegt het evangelie alleen maar, dat Jezus is. Niets anders. De deconstructivist zegt … er staat niets in. En dat komt dus vrij aardig bij elkaar in de buurt. Jezus zegt van zichzelf … ik ben, ego eimi, en dat is het dan. Toch is dát het wat de Jezuïeten in hun monogram hebben staan … IHS, eigenlijk de eerste drie letters van het woord Jezus in het Grieks, maar later is het geworden: Jezus Hominum Salvator, Jezus, de verlosser van de mensen. Een uitspraak waar de deconstructivist met het grootst mogelijke genoegen aan zou gaan villen. Want wat is er namelijk de betekenis van? Voorwaarde is dat je niet mag uitleggen wat het betekent, want dan ben je al bezig met grote woorden en die zeggen niets. Het … Verlosser van de mensheid… is al veel te veel. Het is al een uitleg en daarmee een groot woord, dat niets zegt. Jezus is genoeg en op dit woord en etiket is er eeuwenlang een wereldwijde orde gebouwd met een enorme invloed en macht. Blijkbaar kan een woord dat niets betekent heel wat te weeg brengen. En we moeten het met de deconstructivist eens zijn dat dit niet komt omdat je het uitlegt. Er moet dus wat anders aan de hand zijn, waar de deconstructivist niet mee heeft gerekend, maar wat er toch is. Zoals de oude monniken in het begin van de Christenheid ook al wisten, zij, die het Jezusgebed uitvonden. Zij zeiden alleen maar Jezus. Meer niet.
Een mooie wending is gegeven door Patrick Chatelion Counet in zijn proefschrift … de sarcofaag van het woord. De moeilijkheid die de deconstructivist opwerpt is juist het thema van Johannes. Dat hij over iets schrijft, wat nooit in woorden uit te drukken is. De onzegbaarheid van het onzegbare. Taal over iets dat niet van taal is. Het Evangelie spreekt niet over geloof, het gelooft. Zonder één enkel groot woord. Dit contrast stelt het Evangelie zelf aan de orde, de sprakeloosheid van de mens tegenover de zin van zijn bestaan. Het bijzondere is dus dat Johannes zélf meegaat met de deconstructie van betekenis, die door mensen zelf is verzonnen. Hij snapt ook dat hij nooit zal kunnen zeggen wat hij wil zeggen. Er is ook volgens hem geen betekenis en geen kennen en geen taal zonder geloof. Johannes gunt ons die blik in de afgrond van het niets ook, op dat bloederige slagveld van betekenis, maar hij zegt ons erbij dat we er niet van hoeven te schrikken. Van hem hoeven we de duikvlucht in het niets nergens te stoppen. En dat komt omdat aan het einde van die schijnbaar hopeloze tocht Jezus Christus in al zijn glorie schittert. Dat is het getuigenis van het Evangelie, de blijde boodschap zelf. Het … ego eimi … zo zeggen de grootste klassieke theologen. Meer staat er niet in. Ik ben. En toch vormen die twee luttele woorden de verlossing uit de zinloosheid van het bestaan, uit de totale ineenstorting van betekenis bij de mens, die durft te denken en het daarbij laat. Dat is het thema dat meteen aan het begin van de paaswake wordt gesteld als de diaken de donkere kerk binnen loopt met de paaskaars in de hand en drie keer zingt … lumen Christi, het licht van Christus. En dat licht kun je pas goed zien als alle lampen zijn uitgedraaid en dat heeft de deconstructivistische koster voor ons gedaan.
De enige uitweg uit het manco aan zingeving is geloof. Met zo’n stelling zouden de godsdienstcritici uit de negentiende eeuw het eens zijn. Als de mens het niets heeft gezien gaat hij zichzelf wat in het hoofd halen. Dit is het projectieverwijt van Ludwig Feuerbach. De deconstructivist gaat verder. Er is geen betekenis, zinnig of niet. Er is ook geen onzinnige betekenis. Als je iets grappigs of iets slims zegt over hun eigen teksten kijken ze je aan met de ogen van een gekookte vis, net zoals de Zen- meester als je iets probeert te zeggen over een koan. Maar van hem krijg je er dan ook nog eens flink van langs met de stok.
Zelf zegt de deconstructivist dat hij niet uit is op destructie van alle betekenis. Alleen zegt hij niet welke betekenis er dan overblijft. De mens is wat hij gelooft. Als hij dan niet uit is op destructie van alle betekenis is dit de betekenis die overblijft. De godsdienstcritici van de negentiende eeuw bewogen zich van het geloof weg. De meest eigentijdse filosofieën bewegen zich er naar toe. De heilige teksten installeren het geloof als enige weg naar betekenis. Er is geen kennen mogelijk buiten geloof om. Wie niet gelooft weet niets. De nieuwe filosofie deelt het kaduke ik plompverloren mede dat de enige weg vanaf de plaats naast Job het geloof is. En dat is voor de eigentijdse filosoof toch een ramp. Dan zijn hem de keteltjes die hij op het vuur heeft gezet in het gezicht ontploft.
In het geval van Genesis: zo’n tekst heeft alleen betekenis als je hem gelooft. Grote woorden, of zoals de kerk doet – er dogma’s over aannemen- helpen niet in het geloof. Dogma’s hebben geen bekerende kracht. Van de catechismus is nog nooit iemand gaan geloven, hoe waar hij ook is. De kerk zal dat graag toegeven. Bekeren gaat via andere wegen. Meer betekenis dan door middel van geloof is er niet. Betekenis komt alleen voort uit geloof. Het is niet zoals Descartes zei … cogito ergo sum, ik denk dus ik besta, maar … credo ergo sum, ik geloof dus ik besta. En eigenlijk had Chatelion Counet zijn proefschrift moeten noemen … de sarcofaag van het denken. Want deconstructie gaat verder dan de sarcofaag van het woord. En dan is het nog steeds geen destructie. Dankzij geloof, want alleen geloof behoedt voor de anders onvermijdelijke destructie van betekenis.
Deconstructivisme heeft twee belangrijke gevolgen die het zelf niet goed heeft gezien. Het geeft absolute voorrang aan het geloof, niet alleen in de kerk, maar ook in taal en tekst en spreken en communiceren. Geloof is de stof waarvan betekenis wordt geweven. Geloof is de motor van de taal, anders is het inderdaad maar wat gebrabbel. Want wie gelooft er nu, dat de taal die ons dagelijks tegemoet komt nog wat betekent? Geloof is de leidraad van alle betekenis. Het geloof is niets voor de marge. Het doorspekt niet alleen het bestaan, maar het is ook de motor van het kennen. Gelovend leven is het totaal andere tot in elke porie van het bestaan.
Het valt te verwachten dat de deconstructivist ook iets doet met het menselijk verstand, het bastion dat toch altijd los stond van geloof en zelfstandig kon opereren. Het grote kenwoord van de Verlichting is de rede. De filosofie is juist door die rede haar zelfstandige weg kunnen gaan. Na Descartes was de rede niet meer het dienstmeisje van de theologie, de ancilla theologiae. Na de deconstructivistische moordpartij blijft er echter maar weinig over van de rede van de verlichte mens. Want ook die rede bestaat niet zonder taal. De rede van de verlichte mens is ook een groot woord, dat maar met de mode mee verandert. Ook hierin is de deconstructivist uiterst behulpzaam. Hij doet het vóór ons. Er komt geen katholiek aan te pas. Het gevaar dat hier loert is wél dat de héle rede van de mens op losse schroeven komt te staan. We moeten echter ons verstand blijven gebruiken. De beperking is dat het hier gaat over de kale rede van de verlichte mens, die slechts stoelt op de wiskunde en natuurwetenschap. De Griekse rede, zeker die van Plato, stond niet zo op zichzelf in het schelle en onbarmhartige licht van een niets ontziende rationaliteit. Zij was geworteld in iets waar men samen in geloofde. Zoals ook de rede van Anselmus van Canterbury niet op zichzelf stond, want hij zei immers … credo ut intelligam … ik geloof opdat ik begrijp. De rede is ook bij hem ondergeschikt aan het geloof. De rede kan nooit een zelfstandige excursie zijn, zoals bij die arme Nietzsche. Daarom zijn er gevolgen voor de verlichte rede en voor de wetenschap die eruit voortkwam. Zonder dat we zelf het verstand hoeven te verliezen.
En zo komen we op de andere onvermijdelijke gevolgtrekking die de deconstructivisten niet maken en dat is die naar de wetenschap. Die hebben ze ook ongemoeid gelaten. Want wetenschap heeft objectieve kennis buiten taal om. Wetenschap zegt dat iets er gewoon is. Er bestaat een objectieve waarheid. En die kunnen we kennen. Dat heeft René Descartes gezegd. Twee plus twee blijft altijd vier. Het enige wat we kunnen kennen is natuurwetenschappelijke, wiskundige kennis. Dat is het enige wat echt waar is. Dus het subject van deze tijd zou buiten de mestvaalt van betekenis nog een andere vluchtplaats hebben, namelijk de wetenschap. Daar is het hele denken van Descartes op gebaseerd. Dit heiligdom wordt door de deconstructivist merkwaardigerwijs niet aangeraakt, waarschijnlijk vanwege diezelfde laatste angst voor de afgrond. Want een echte reden om de wetenschap ongemoeid te laten is er niet. Straks weten we nog niet eens meer hoe we wijn en bier moeten maken. In de spreekkamer van mijn huisartsenpraktijk heb ik een oude Duitse encyclopedie staan, uit de dertiger jaren, een medische. Die heb ik eens van een antiquair gekregen in ruil voor mijn aquarium. Ze heeft twaalf dikke delen. De pretentie erachter is wetenschap, positivisme. Met 98% van die duizenden bladzijden kun je helemaal niets meer, terwijl zij pas tachtig jaar geleden zijn geschreven vanuit een wetenschapsstatuut dat niet verschilt van het huidige: de verwerving van objectieve, dus ook eeuwige, kennis via bepaalde erkende methoden. Een allerhoogst geleerde professor uit die tijd echter die nu mijn spreekuur overnam zou binnen de kortste keren voor het tuchtcollege zitten. Dat is een zeker gegeven. De moderne filosoof geeft hiervoor als verklaring dat de vooruitgang die oude professor heeft ingehaald en de postmoderne filosoof zegt dat de etiketten gewoon zijn veranderd.
Wetenschap is iets van de tijd toen iedereen besmet was met het positivisme. Ignaz Semmelweis kwam met zijn ontsmettingsleer, Rudolf Virchow en Louis Pasteur met hun bacteriën, Heinrich Schliemann met zijn Troje, Karl Marx met zijn opium voor het volk, Sigmund Freud met zijn alles is sex, Friedrich Nietzsche met zijn alles is niets. Charles Darwin met zijn evolutie. Het had bij wijze van spreken allemaal in een week bedacht kunnen zijn, samen op een koffiekransje, zo mythisch en gedateerd is het. En zo zal het ook wel zijn gebeurd. Op deze manier ging het in de vijftiger jaren ook met de ontdekking van de dubbele helix-structuur van het DNA. Het zat in de lucht en het was een race tegen de klok tussen Linus Pauling enerzijds en Watson en Crick aan de andere kant. De laatsten hebben het gewonnen, omdat een neefje van Linus hen ervan op de hoogte hield hoever zijn oom was. Het is voor de postmoderne mens allemaal te banaal om er veel woorden aan vuil te maken.
Ik heb eens een professor gekend in 1972, die de laatste jaren van zijn leven woonde bij zijn familie in Californië. In zijn jonge jaren had hij als één van de eersten de evolutieleer gedoceerd aan de universiteit van Michigan. Hij had daar moeilijkheden mee gekregen omdat de nieuwe theorie strijdig werd geacht met het geloof. Later was Darwin een hausse en nu wordt er weer aan zijn fundamenten gerammeld. De oude professor heeft dat laatste gelukkig niet meer hoeven te beleven. Zo gaat het nu eenmaal met de wetenschap en de deconstructivist maakt uiterst aannemelijk waarom dit zo is. Als je niet gelooft moet je niet denken dat er nog ergens een veilig heenkomen is. Dat je nog kunt ontsnappen aan het verlies aan betekenis. Ook de wetenschap of objectieve kennis zijn geen veilige havens. Er is geen objectieve kennis. De objectieve kennis van vandaag is de onzin van morgen. Hier blijkt overigens waarom de deconstructivist dit niet allemaal zomaar zegt. Het houdt nogal wat in, maar dit komt dus niet omdat de deconstructivist de wetenschap niet aan zou kunnen, maar omdat dan de afgrond inderdaad wel heel erg diep wordt.
Een derde probleem waar de deconstructivist gewoonlijk niet over spreekt is dat hij toch een kind is van zijn tijd. Hij hoort in onze mythe. Want met Søren Kierkegaard moeten we zeggen dat alleen de gelovige mens boven zijn tijd uit kan stijgen. De deconstructivist is niet bruikbaar in het Oosten en in Islam. Er zijn daar geen grote woorden om alles te verklaren buiten de religie om. Iemand die niet gelooft houdt zijn mond, en betreurt hopelijk zijn droevig lot.
De enig mogelijke weg naar kennis over de schepping is dus via de betekenis die ontstaat in de subjectieve relatie van de lezer van het scheppingsverhaal met de tekst zelf. De enige motor die het subject is overgebleven na de deconstructivistische orkaan is het geloof. En de eigentijdse filosoof nodigt daartoe ook uit. Er is geen conflict meer tussen de meest eigentijdse filosofieën en religie. Op de vraag aan het begin moet dus de genadeloze lamp van het poststructuralisme en het deconstructivisme worden gericht. Wat verbleekt er nu onder die lamp en wat krijgt een nieuwe glans? Arme Darwin en arme Andries.
Een achternichtje van mij kreeg laatst een kindje. In de felicitatie heb ik mijn nichtje, haar tante, geschreven … Diogenes bromde in zijn baard als hem een nieuwe boreling voorgehouden werd “alweer een ter dood veroordeelde”. Maar ja, dat was maar een Griek. Wij, katholieken, weten dat er een oplossing is voor “la condition humaine” en dat wij in de wieg zijn gelegd voor het grootste en verbazingwekkendste geluk van de wereld. Ik heb er bij mijn nichtje de nadruk op gelegd slechts het laatste deel mijn felicitatie aan de gelukkige ouders over te brengen. Ja, want ook de Grieken zaten met het slagveld van betekenis en ze hebben het niet op kunnen lossen. Uitgezonderd Plato dus, maar die wordt dan ook niet voor niets wel de eerste katholiek genoemd.
Korte tijd geleden was er een gelukkige Peruaanse archeoloog op de televisie met een pas in de Ica-woestijn ontdekte enorme, paleontologische vogel van zes meter spanwijdte, een foeilelijk en akelig beest met echte tanden. Maar goed dat hij het niet heeft gehaald, want dan kon je de kinderwagens wel binnen houden. Ik moest denken aan die keer dat ik ook in dat gebied was. Ik zat in de patio van ons hotel met een been in het gips, want aan de oever van het Titicaca-meer had ik een helling niet goed ingeschat en was ervan af gevallen. Zo kwam het dat ik niet mee kon in het vliegtuigje, dat ons over de lijnen en strepen bij Nasca zou vliegen. Ik zat mij daarover behoorlijk op te winden, toen ik achter de zuilen aan de andere kant van de patio een oude dame voorbij zag schuifelen. Het was de Duitse archeologe Maria Reiche. Zij had dat alles ontdekt, die strepen en die lijnen. Nee, dit had met de werkelijkheid niet veel te maken en dat te mogen inzien, daar moeten wij de postmodernen dankbaar voor zijn.
Wij kunnen dus van harte meegaan met de noodzakelijke gevolgtrekking van de poststructuralisten dat ook de wetenschap haar troon zal moeten inrichten op de mestvaalt van betekenis. Dat maakt tenslotte de toepassing op de vraag van vandaag wel heel eenvoudig. Darwin is een irrelevante rimpeling in de geschiedenis en alleen hij die sidderend van devotie op zijn knieën kan neervallen voor de eerste verzen van Genesis zal gerechtvaardigd de hoop koesteren iets te weten over de schepping. Dus de meest eigentijdse, atheïstische filosofieën proclameren unisono en zonder een schaduw van twijfel, dat de mensen van Barneveld en Nunspeet gelijk hebben. De glorie van de katholieke kerk – ik zal nooit moe worden het te herhalen en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen en ik zou niet weten wat ik zonder haar moest beginnen – is weliswaar met geen menselijke pen te beschrijven, maar deze keer hebben de mensen uit Barneveld en Nunspeet gelijk.
Wat fijn dat het binnenkort weer Pasen wordt en we die fantastische woorden weer horen. Nu gaan Wij de mens maken, als beeld van Ons, op Ons gelijkend (Gen 1,26) . Dat is ook waarom de heiligen zich zo spastisch aan deze opening vasth
Reacties
Reageren is uitgeschakeld voor dit bericht