Column: In de Bóbbel
Vandaag rijd ik met de trein naar de Moeder Gods Sterre der Zee in Maastricht. Het landschap buiten is donker en wit met zwarte bomen. Alle leven is eruit geweken en er hangt een ijskoude nevel. Gisteren was ik somber, omdat de kerstboom moest worden afgebroken. De beeldjes weer in de doos en het kribje in een oude molton. Ik roep dan wel dat het licht van Kerstmis voortaan brandt in ons hart en dat dat veel leuker is. Maar ja, probeer het ook maar eens zo te voelen. Sowieso vliegt die geest van mij weer eens als een aangeschoten duif, goed om het volgende ogenblik in een jagerstas te verdwijnen. Ik heb het ook veel te druk, maar Thomas à Kempis zegt onomwonden als ik hem opensla op het tafeltje onder het groezelige raam van de voortdenderende trein, dat ik het probleem maar net zo lang moet doordenken, totdat ik weet waarom ik het zelf schuld ben. Ja, want dat ijs in mij, dat is nooit zomaar een stemming. Ik moet er wat mee, want ik zit buiten in de kou.
In Maastricht aangekomen vind ik dat ik de Moeder Gods zó niet onder ogen kan komen. Ik ga maar eerst eens wat verder lezen bij mijn geliefde schrijver, want die heeft me nog nooit teleurgesteld. In het café met stokbrood en paté dwalen mijn ogen van de houten wanden naar de houten vloer en naar de stoelenpoten. Bij Leo Tolstoj wisten ze soms ook niet wat ze met zichzelf aan moesten. Hun landgoed lag in de winter eenzaam en afgesloten te midden van de eindeloze, bevroren berkenwouden van Centraal-Rusland. Ik ben er wel eens geweest. Het is ook nu nog met de auto uren rijden van Moskou af. Wat ze dan deden was met zijn allen achterstevoren op de stoel gaan zitten en met zoveel mogelijk lawaai over de houten vloer om de lange tafel heen springen. Numidische cavalerie, noemden ze dat. Maar hier in de Bóbbel kan ik dat niet maken. Op de eerste plaats ben ik maar alleen en ik durf de kelner en de twee andere gasten niet te vragen of ze meedoen. Op de tweede plaats heeft de Numidische cavalerie het voor Leo Tolstoj ook niet opgelost.
Die herders op de velden van Efrata in de Kerstnacht, die hadden het ook erg koud. Dat staat ergens of het is al vanaf de vroegste tijden gezegd. De os en de ezel moesten Jezus warmen in de stal en de herders zullen zich hebben gewarmd aan de vuren. Maar tussen hen hebben er zeker gezeten, die ook leden aan een koude ziel. En die zullen ook wel hebben gepiekerd over wat ze eraan konden doen. Want een koude ziel, dat is geen stemming, dat is de eeuwige klacht van de mens die zoekt naar God. But some there are, whose live is sufficiently unhappy, or who have sufficiently withdrawn themselves from the appearance of happiness in their own or in their neighbours’ lives to be able to hear, in the stillness of the night or above the turmoil of the day, the ceaseless cry of anguish which rises from a blindly groping, sorrow-laden world; we are impermanent in all our parts and circumstances, and therefore are enmeshed in suffering … zegt Christmas Humphreys. En dan komt het Kerstmis van de Boeddha.
Gewoonlijk maak ik de kerststal zó dat hij het middelpunt is waar alle licht naar toe trekt, in het kribje het meest. Dit jaar was het omgeven door zeven kerstbomen. Dan kun je mooi werken met perspectief. Deze keer heb ik het midden wat donker gelaten. Want het heilige is duister voor het mensenverstand. Het heilige begint waar het licht ophoudt. Je kunt het niet zien met je ogen en je voelt niet altijd dat het er is. Het is meer een vraag, waarop alleen geloof, hoop en liefde tot het antwoord leiden en die kun je beter uitdrukken met duister dan met licht. Heden is U een Redder geboren. Voorwaarde om deze woorden te begrijpen is dat je de vragen van het bestaan kent. En eigenlijk moet je al wat gevoeld hebben van de urgentie ervan. Het helpt ook als er ooit een moment is geweest dat je wist dat je gered moest worden. En het moet ook bij je opgekomen zijn dat geen menselijke macht zoiets zou kunnen bewerkstelligen. Sommigen komen niet toe aan de vragen van het bestaan. Dat doet me denken aan die captain of industry die nergens aan had geloofd en bij zijn afscheid uit dit leven nog een feestje gaf. Dan heb je toch niet veel bijgeleerd. Dan is de wilde doodsangst van het dier, dat zich bedreigd voelt, toch een stuk echter. Hoewel ik mij een verhaal uit de familie herinner van een schoenmaker, de ongetrouwde broer van mijn oma, die jong stierf. Hij woonde bij mijn oma in. Toen ze bij het uitgaan de dokter vroeg hoe het ermee stond had die gezegd … hae is vèrdig veur de sjöp. Hij is klaar voor de schop. Vervolgens besteeg hij zijn paard en reed weg. De dokter in die tijd wond er geen doekjes om. De schoenmaker had een bepaald bedrag nagelaten voor zijn dorp dat op moest in het café op de dag van zijn begrafenis. Het vel vertère … het vel verteren … heette dat. Het was een gelovige man en zijn daad was geen overmoed in het aangezicht van de heilige zaken van het leven. Daarom voelt dit beter aan dan die captain of industry. Die schoenmaker had het probleem van het leven wél gezien. Anders is een mens immers te beklagen. Dan gaat Kerstmis aan hem voorbij. Als de arme sterveling op een zekere dag het probleem van het bestaan ineens ziet, beschouwt hij dat in het begin als een ogenblik van groot onheil. Later leert hij begrijpen dat hij al spartelend op een weg ten leven is gezet. Want als dat je overkomt ben je al halverwege. Nee, veel meer dan halverwege. Als het dat is, dan heb ik tenminste al iets om de Moeder Gods zo straks voor te gaan bedanken.
Kerstmis is er niet voor kleinigheden. Vandaag is dus mijn gebed dat die ijskoude chaos verandert in het licht van Kerstmis. En graag wel meteen. In mijn ziel, daar wil ik het hebben. Daar kom ik voor naar Maastricht. Ik wil niet dat het licht naar de zolder verdwijnt. Ik vraag niet om verhoring voor allerlei zorgen en zorgjes. Ik vraag ook niet om een vertroosting, want dat mag niet van Thomas. Die moet je aanvaarden als een geschenk van God, waar je nooit recht op hebt. Ik vraag ook niet om verlossing van lijden, want iemand die zijn kruis niet wil opnemen, die leert het ook nooit. Maar ik wil wél het gevoel dat ik erbij hoor. Ik wil mij voegen in die onafzienbare schare van mensen die zoeken. Heiligen willen helemaal niets voor zichzelf … alleen, behoed mij voor alle zonde … voegt Teresa van Avila dan aan zo’n passage altijd toe. Je moet dus niets willen voor jezelf. Alleen moet je de Geliefde niet teleurstellen. Maar zelfs dat kun je dus niet alleen, niet zonder Zijn hulp. Het is me toch wat. Misschien is dit wel de grootste genade, dat je van jezelf weet dat er iets te verlossen valt. Als de nachtelijke hemel zich opent, zoals toen bij die herders, als aan het zwerk de ster van Bethlehem verschijnt, als de engelen de bazuinen schallen, ja, dat je dan metéén weet wat er eindelijk gaande is. Ik zit hier te antichambreren bij de Moeder Gods om haar juist dit te vragen. Ik wil die kou dus wel verdragen, als ik maar weet dat ik het doe om Jouwentwil.
De paté met Monegaskische uitjes is goed, dus ik mijmer nog maar even door om straks tenminste enigszins toonbaar bij de Moeder Gods over de drempel te komen. Aan de vragen van het bestaan niet toekomen … Je komt het nogal eens tegen in je werk als dokter. Het wekt bij mij bijvoorbeeld altijd de nodige hilariteit op, als ik mensen hoor zeggen dat een overledene er mooi bij ligt. Ik heb zoiets nog nooit gezien. Want de dood is gruwelijk. Bij Lev Tolstoj, ik meen in kinderjaren, het boek waarmee de tsaar moest huilen, komt de scene voor hoe een kleine jongen voor het eerst een overledene ziet. Hij vindt dat die grimmig kijkt en een hoekige neus heeft en de jongen rent dan gillend de gang op. Waarschijnlijk vertelt Tolstoj hier over zichzelf. Hij is blijkbaar ook al jong aan de vragen van het bestaan toegekomen. En als hij ze een tijdlang vergat, dan verscheen er weer een crisis aan de horizon van zijn leven. Hij kon er wat van en ze hebben hem nooit uit hun greep gelaten. Nee, aan de vragen van het bestaan ben ook ik Godzijdank wel toegekomen. Of ik altijd op een even heilige wijze naar een antwoord heb gezocht is iets anders. Dit laatste voeg ik toe, omdat het zo is en omdat ik natuurlijk niet wil opscheppen.
Heden is U een Redder geboren … klonk het door die nacht. En het was een boodschap aan de mensen van goede wil. Een goede wil, die heb ik wel. Dat is genoeg blijkbaar, maar mijn ziel is evengoed ijskoud, hoewel ze in de dram van die woorden van Thomas à Kempis uit de Middeleeuwen toch begint op te warmen. Ik voel me verbonden met al die mensen die zo hebben gezocht en ook verhoord zijn. Het is een dierbare vriend die daar zit over de grens van de tijd in zijn cel in Zwolle. Wij begrijpen elkaar met een half woord. Sommige woorden en sommige tonen vinden wij mooi met onze zintuigen. Maar er zijn er ook die onze ziel in harmonie brengen met God en dat zijn woorden en tonen van openbaring. Zij maken de hemel voor ons open, ook al lijkt hij soms potdicht. Eén van die zondagen rond Kerstmis wordt het zestigste hoofdstuk van Jesaja gelezen, weergaloos in zijn poëtische schoonheid. Het gaat over de bevrijding uit de ballingschap en hoe Jeruzalem zich dan verheugt. Hoe ontrouw het ook vaak is geweest, de ballingschap komt ten einde. Dit slaat natuurlijk allemaal op mensen. De stad is maar een beeld. De mens is de balling en de mens wordt bevrijd. En de ballingschap is de ziel die als de steppewolf doolt over de winterse ijsvlakten. Zij vreest de volgende werstpaal niet meer te kunnen vinden en dan is zij voorgoed verloren. En dat is een verlies dat gaat over de grenzen van de dood heen.
Thomas à Kempis herhaalt het ook maar steeds, als zijn troostende woorden oplichten naast het glas Wieckse Witte in het gele licht van het café. Deze gevoelens, het hoort er allemaal bij. God is nooit afwezig. Ook al voel je niet dat Hij er is, zoals anders soms. Ben blij dat je hem mist, want dat is al een immens cadeau. Wees dankbaar dat God je de genade geeft dit te mogen voelen, want dan weet je dat Hij ook op zoek is naar jou. Hij kan jou net zo min missen als jij Hem. Als je ooit de ervaring hebt gehad de Geliefde gemist te hebben – de Geliefde die trouw is over de grens van de dood heen- is dat een bewijs dat Hij bestaat, een variant op het godsbewijs van Anselmus van Canterbury. O, wat is het toch waar wat de chroniqueur van het klooster schrijft over Thomas à Kempis, toen hij gestorven was … hij was een grote hulp voor mensen in spirituele moeilijkheden. Vooral inwendige … schrijft hij er nog bij.
Ondertussen weet ik dus al waarom ik hier in de Bóbbel zit. Ondertussen weet ik dus wat ik moet vragen. Maar dan – zo besef ik- ben ik ook al klaar. Zoals Jezus in de bergrede zegt is er tussen het vragen en krijgen, tussen het zoeken en vinden geen afstand. Het is geen onzekere sprong over een diepe kloof. Het komt vanzelf. Verlost worden dus degenen die de juiste vragen stellen. Want er zijn geen vragen die niet worden beantwoord, geen gebeden die niet worden verhoord. Wat je vraagt krijg je. Het moment van verlossing is dus dat je de juiste vragen weet. Ik hoef dus eigenlijk al niet meer te gaan, hier van die behaaglijke Bóbbel naar die koude kaarsenbakken.
Ik ga mijn chaos hier niet zitten te ordenen om de Moeder Gods een overzichtelijk pakket van wensen en zorgen aan te bieden. De kou van het bestaan is niet anders te verdrijven dan door het licht van Kerstmis. En alleen op wonderbaarlijke wijze. Daarom gooi ik Haar de hele santenkraam gewoon maar voor de voeten. Dit in te zien, daar ben ik nog niet eens voor bij Haar binnen geweest, want ik zit dus nog steeds in de Bóbbel. En het kan niet komen van die twee glaasjes Wieckse witte, waarvan ik het laatste nog niet eens op heb. Ik hoor bij hen aan wie de kerstboodschap van de Bhagavad Gîtâ is geschreven, zoals zij zich ooit in een ogenblik van onvergetelijk licht, -het moet wel een bemoeienis uit de hemel zelf zijn geweest -, aan mij voordeed … o, Arjuna! De rechtvaardigen die Mij eren zijn trapsgewijze gegroepeerd: eerst degenen die lijden, dan degenen die kennis verlangen, dan degenen die de volheid van rijkdom zoeken en tenslotte de wijzen zelf.
Misschien is de Moeder Gods wel al bezig, want ze weet waarschijnlijk dat ik in de buurt ben. Ze zit tenslotte hier bij de Bóbbel om de hoek en het zal zo ontzettend koud zijn voor die kaarsenbakken. Eigenlijk heb ik nu al gekregen, waar ik voor gekomen ben en ben ik al verhoord. Ik zou de Numidische cavalerie kunnen doen in mijn eentje hier als een soort marche trionfale. Nee, dat is natuurlijk maar een grapje. Hoewel, aan de mens blijft vaak niet veel anders over dan de zaken van het heilige uit bescheidenheid badinerend te bespreken, want de menselijke pen kan het heilige niet verwoorden.
Maar natuurlijk ga ik nog naar Haar toe. Stel je voor. Ik betaal en ik steek het Onze Lieve Vrouweplein over. Het is een sneeuwvlakte, terwijl het ’s zomers één groot terras is, vol met mensen. Maar toch is het goed dat het zo gegaan is. De Moeder Gods dient men te benaderen in tranen van dankbaarheid en devotie. Niet met dat geëmmer alsof je nog helemaal niets geleerd hebt. Ik maak mijn gewone rondje door de halfdonkere kerk langs de Sacramentskapel, langs de piëta en ik koop wat in het winkeltje. Een munt, die de altaarverlichting aanzet, voor een ogenblik van contrast in de architectuur. Ook de oude kunstenaar heeft hier met partijen van duister het heilige opgeroepen. Onder de opengeslagen Bijbel bevindt zich een mand met papiertjes waarop verwijzingen naar een tekst staan. Wat ik uitkies blijkt merkwaardig toepasselijk. Een beetje bijgeloof vindt de Moeder Gods tenslotte ook niet erg. Anderzijds deinst zij er ook niet voor terug heel gericht in het bestaan in te grijpen. De helft van de rozenkrans bid ik in de warmte vanuit de kerk, waar je de Moeder Gods ook kunt zien door een glazen deur en de andere helft in de kou voor de halflege kaarsenbakken. Daarbuiten zit ik er alleen. Dat is me nog nooit overkomen. Zij is in het blauw vandaag. De Moeder Gods vindt het tamelijk goed van mij dat ik minstens helft van de rozenkrans buiten bid. Ik denk aan een strofe uit het oude lied gewijd aan de Sterre der Zee …
Bedreigen ons noodweer of storm op ons baan,
is ’t scheepj’ onzer ziel in gevaar te vergaan,
bedaar, o Maria, de storm op uw beê,
stort hoop ons in ’t harte, o Sterre der Zee.
Ze staat er stralend bij met haar Jezus op de arm. Het is natuurlijk toch allemaal glorie, hoe schamel je jezelf hier ook naar binnen sleept. Ze doet het gewoon, zoals ze het altijd voor iedereen heeft gedaan. Dat zegt ze mij met haar ingetogen glimlach. Je moet met haar spreken, hier op deze door devotie gewijde plaats, en ik probeer het ook. Ik bid het oude gebed dat er in vier talen hangt. Het is speciaal voor mij geschreven zoals het voor iedereen speciaal geschreven is. Ik besef dat elke barrière die ik voel in mijzelf moet liggen. Maar ook dat Zij mij deze ontmoeting toestaat, een ontmoeting waarna geen woorden meer nodig zijn en een mens er het zwijgen toe moet doen. Waar iemand zijn hele leven op wil wachten. Het is het wonder, dat niet alleen die ontmoeting zomaar plaats vindt, maar dat Zij ook al een tijdje zit te wachten op mij. Waar blijf je toch? Dat ik dat niet alleen weet, omdat het sinds het begin der tijd is beloofd, maar dat ik het ook voel. En Jezus, hoe klein ook, -op haar armen- lijkt met de woorden van Thomas te zeggen … als al het andere heeft gefaald, dan herinner je je pas dat ik er nog ben? Geen spoor van verwijt natuurlijk, want zo zijn ze niet, die twee. Of met de woorden van Jesaja … zo niets je kan troosten dan troost hij je ook. De glans van Kerstmis is een inslag op het bestaan die al het andere verpulvert. Maria heeft dat van het begin af aan geweten. Ja, nu is het tijd voor de Numidische cavalerie, maar die moet ik toch echt in mijn gedachten volbrengen ook al zit ik hier alleen. Er kan zó iemand binnen lopen hoewel het vriest dat het kraakt.
Op de weg terug ziet de ijsvlakte er anders uit. Het licht van Kerstmis brengt ieder tafereel tot leven. Andersom is het ook waar. Geen menselijk tafereel heeft leven in zich zonder het licht van Kerstmis. Op het station van Roemond koop ik zo’n bakje hyacinten. Het zal niet opwegen tegen die zeven kerstbomen, maar goed, dat hoeft nu ook niet meer, want de Moeder Gods heeft mij verhoord. Het leven is fantastisch. Daar is nu eenmaal sinds Jezus Christus niets meer aan te doen. Wat kan een mens toch aan geluk en zaligheid overkomen op een doordeweekse dag. Adeste fideles laeti triumphantes … komt allen tezamen, jubelend van vreugde. Ja, dit wat ik voel, moet de dichter van dat kerstliedje hebben bedoeld.
Reacties
Reageren is uitgeschakeld voor dit bericht