Essay Beurskens: Credo ergo sum
I
Toen ik vorige zondag de kelk met hosties ging halen voor de communie, viel mijn oog weer eens op de mooi gekalligrafeerde tekst van het begin van het Johannes-evangelie, die daar in koper vervat op het altaar staat naast het tabernakel. Die tekst is daar nu als versiering, want sinds het Tweede Vaticaans Concilie wordt hij niet meer vast in de mis gebruikt. Of misschien toch nog wel eens ooit, want de paus heeft laatst de Tridentijnse mis weer toegestaan. Dat is dus de mis in het Latijn met de rug naar het volk, die gedaan is vanaf het Concilie van Trente in de zestiende eeuw tot aan het Tweede Vaticaanse Concilie.
In die tijd werd het begin van het evangelie van Johannes aan het einde van iedere mis gelezen. Weinig mensen zullen de proloog echt hebben begrepen, zeker niet in het Latijn. In het begin was het Woord en het Woord was bij God en het Woord was God. Wat betekent dat? Het ware licht dat iedere mens verlicht kwam in de wereld. Jezus geeft ons het vermogen om kinderen van God te worden. En wat zijn kinderen van God? Ligt de betekenis van deze tekst in bibliotheken met bijbeluitleg óf in de intieme relatie die menig lezer ermee heeft of is er helemaal geen betekenis? Wat staat er eigenlijk in het evangelie van Sint Jan?
Het vierde evangelie is verschillend van de andere. Het is een volkomen unieke tekst. Probeert men er los van te komen en hem te bezien alsof men hem voor het eerst zag of met de ogen van iemand uit een vreemde cultuur, dan wordt het geheimzinnige en raadselachtige effect nog groter. Het gevoel van eigenheid wordt soms alleen veroorzaakt door het eigene in een wiskundige formule, die men vaak gezien heeft maar nooit begrepen.
Dit raadsel heeft mensen door de hele geschiedenis heen bezig gehouden. Velen in de loop der tijd hebben Johannes natuurlijk een eindweegs begrepen, juist in zijn anders-zijn. Liefde, geheim, mystiek en gnostiek zijn de woorden waarmee het evangelie vaak is gekarakteriseerd. Zij leken los te staan van de leerstelligheid, die toch veel met Sint Jan is bedreven. En Johannes als mens leek hier helemaal schuil achter te gaan.
Hier gaat ook het tweede raadsel van Bultmann over, Robert Bultmann, de beroemde theoloog. Het eerste betrof de vraag in welke gemeenschap het vierde evangelie werd geschreven. Het tweede ging erover wat er eigenlijk in staat. Ein bloßes Daß … zegt Bultmann. Dat is het enige. Jezus zegt … ego eimi, ik ben.
De poststructuralistische taalfilosofen zeggen, dat er weinig vaste betekenis bestaat in taal. Er is geen taal die iedereen begrijpt. Er is geen universele mensentaal. Taal is eigenlijk een willekeurige serie van naamkaartjes. Taal is wat de lezer of de verstaander ermee doet. Zo kun je ook omgaan met Sint Jan. Het alternatief is de grote-woorden exegese van de eerdere theologie. Toen werd aan iedere moeilijk te begrijpen zin in Sint Jan, -en dat zijn ze bijna allemaal-, een uitleg gehecht met grote woorden. Dus men zei erbij wat het moest betekenen. Maar dat kan helemaal niet … zeggen de poststructuralisten. Dat is een toevoeging die geen relatie heeft met de tekst. Er staat geen één groot woord in Sint Jan. Sint Jan is wat willekeurig iedere lezer ermee doet. Kortom, er staat eigenlijk niets in het evangelie van Sint Jan behalve wat je er zelf in ziet. En grote woorden – logocentrisme noemen de poststructuralisten het- over de inhoud van Sint Jan hebben geen gerechtvaardigde aanspraak op waarheid.
Jezus zegt niet wat hij is of wie hij is of als hij iets zegt lijken de titels geen inhoud te hebben. Zij kunnen nergens op betrokken worden, want ze zijn alleen maar bedacht voor Jezus. Op de keper beschouwd zijn het nonsens-uitspraken. In hele stukken van het Johannes-evangelie staat niets en toch zijn ze geweldig. Juist daarom zijn ze geweldig … kan na de poststructuralistische bijbeluitleg worden gezegd. Wat is het geluid van één hand die klapt … zegt een Zen-koan. Uit onzin-statements kan de werkelijkheid blijkbaar beter oplichten dan uit geleerde teksten. Dit is het wezen van Zen, dat zich afmaakt van alle geschriften op de weg naar de verlichting. Koans kunnen blikseminslagen zijn, maar niemand kan uitleggen waarom. Dit is juist een thema van Sint Jan, namelijk dat er geen grote woorden bestaan om te zeggen wat hij wil zeggen (Patrick Chatelion Counet de sarcofaag van het woord) . Juist logocentristische teksten zijn misleidend, heeft Johannes ervaren en dit heeft hij in zijn tekst willen uitdrukken. Jezus kan niet door grote woorden worden omvat, hoe groot ze ook zijn. Bijvoorbeeld, een man ontmoet een vrouw bij een put en vraagt haar om water. Maar zij kan beter levend water van hèm krijgen, zegt hij erbij, want dan hoeft zij nooit meer te drinken. Daarop deelt hij haar mee, dat hij de verlosser is van de mensheid. Zij gelooft het, omdat de man haar ook vertelt dat zij aan haar zesde echtgenoot bezig is, hoewel de laatste haar man niet is. De verlosser van de mensheid is voor haar diegene die alles komt verkondigen. Wat hij komt verkondigen weet ze niet. Zij lijkt het zich bovendien zelden te hebben afgevraagd, en de man die ze ontmoet verkondigt ook verder niets. En dat ze aan haar zesde man bezig is had Jomanda haar ook kunnen vertellen.
Dit verhaal van Jezus met de Samaritaanse bij de put is één van de meest dramatische en indrukwekkende uit de hele bijbel. Zoals een oude uitdrukking gaat heeft het velen grote vertroosting gegeven. Het is waarlijk een balsem voor de ziel. Tallozen hebben er hete tranen om geschreid. Deze regels zijn voor menigeen het enige licht geweest in het absolute donker. Zij geven toegang tot de binnenplaats van kennis. Voor Teresa van Avila was het woord van Jezus over het levende water de redding uit de voortdurende crisis die haar vroege jaren kenmerkte. Het kan een verpletterende indruk maken en tot een formule van verlossing worden. Fjodor Dostojewski had na zijn verblijf in de Siberische kampen altijd een exemplaar van de evangelies bij zich. Toen hij ernaar toe ging, had hij het in Omsk bij het station van de uitzwaaiers meegekregen … als iemand me had kunnen bewijzen, dat Christus niet in de waarheid is en als wiskundig bewezen was, dat de waarheid niet in Christus was, dan zou ik toch liever bij Christus blijven dan bij de waarheid. Dostojewski herkent dat dit van Johannes juist de bedoeling was. Ongetwijfeld heeft hij dan teksten zoals die over de Samaritaanse vrouw bij de put in gedachten. Het gaat hem blijkbaar ook om iets anders dan De Waarheid in het evangelie, de van de tekst afgeleide grote woorden.
Johannes heeft het onuitsprekelijke in geheimtaal willen overbrengen, het apofatische spreken van de post-structuralisten. In deze zin heeft het evangelie ook iets tragisch. Als je het begrijpt had je het niet hoeven te lezen. Als je het niet begrijpt had je het ook niet hoeven te lezen. In cryptische taal wordt gesproken over ervaringen van de geheimen Gods. Over het Joodse volk wordt al gezegd … een volk wordt in gijzeling genomen door een stem “qui ne le dit rien, sinon qu’ elle est, et que toute représentation et nomination en sont interdites” … die het niets zegt, behalve dat hij is, en van wie elke voorstelling en benoeming verboden zijn (Chatelion Counet citeert Jean-François Lyotard). Het lijden aan de afwezige en tenslotte het vinden van Hem -maar dat dan niet meer kunnen uitdrukken- leidt tot het apofatische spreken bij Sint Jan. Hij is aan de oevers van het binnenste meer geweest. Factus sum sicut passer solitarius in tecto, ik ben geworden tot een eenzame mus op het dak … citeert Sint Jan van het Kruis de psalm. Teruggekomen is een roos weer een roos , maar vraag niet wat er tussendoor is gebeurd. En toch behoort die vraag tot het wezen van de tekst van Sint Jan. Hier schemert nog de lijdende zen-adept Johannes door aan het begin van zijn ontwikkeling, waarvan de sporen in het evangelie te bemerken zijn. Het evangelie is geen apodictische eindconclusie, geen concilietekst, het kan niet in de Denzinger-Schönmetzer, het register van dogma(s, het is ook een weg. Dan zou de taalfilosoof inderdaad zeggen: het is geen beschrijving van een weg, maar het is een weg. En Johannes heeft zelf achteraf beseft dat het dé weg was.
Er kan hier een opvallende parallel worden getrokken met basisteksten uit het Theravada-Boeddhisme. In het boeddhistische analogon is één van de protagonisten in de heilige teksten de leerling van Siddharta Gautama, Ananda. Er wordt in een bepaalde ontstaanslaag van het Johannesevangelie geschreven over verlichting door iemand die geen verlichting bereikt heeft en zelfs het hoofdpersonage niet begrepen heeft, zoals dat ook met Ananda is gegaan. In zijn latere leven is Johannes, als het ware ter correctie, onder andere de redevoeringen -lange stukken beschouwende tekst midden in het evangelie- gaan schrijven en heeft ze in de tekst geplaatst. Dit zijn de meest “mystieke” hoofdstukken. Het evangelie is dus inderdaad een verzameling van zen-koan’ s, die een vervolg vormen op het persoonlijke verhaal van Johannes met Jezus en dit ten dele verhullen. Ook van Ananda wordt gezegd dat hij pas na de dood van de Boeddha de verlichting heeft bereikt. Om de dood van zijn leermeester heeft hij tranen met tuiten gehuild, hetgeen een volgeling van de Boeddha zeker onwaardig was. De andere leerlingen schaamden zich een beetje voor hem en wisten niet goed wat ze met hem aan moesten. Dit doet dan weer denken aan het laatste hoofdstuk van het evangelie waar Petrus aan Jezus vraagt over Johannes: En hij dan. Wat moeten we nu met hem? Ook Ananda is toch één van de grootsten uit zijn traditie geworden, terwijl wij van die andere volgelingen vaak de namen niet meer kennen. Wie kan zeggen dat hij de proloog begrijpt? Het evangelie is werkelijk in mysterie gehuld, maar toch heeft het door de eeuwen heen velen geobsedeerd. Geen naam heeft de pausen meer aangetrokken dan die van Johannes. Eén op de tien noemt zich zo. De volgende wordt de 24ste. In zìjn verhaal lijkt wel alles te staan, wat voor een mens het weten waard is en toch komen de grootste exegeten niet verder dan dat Johannes ons wil zeggen dat Jezus is. Wat hij was is blijkbaar niet in woorden uit te drukken, maar wat dat is heeft het vermogen alles wat een mens kan bedenken en tegenkomt als obstakel uit de weg te ruimen. Johannes is er blijkbaar helemaal weg van. De bruidegom is hij die de bruid heeft, maar de vriend van de bruidegom, die staat te luisteren of hij hem hoort, is al vol blijdschap wanneer hij de stem van de bruidegom verneemt, de stem van de verlichte. Zo is nu mijn vreugde en zij is volkomen (Joh. 3,29).
Sint Jan moet spreken en is sprakeloos. We weten het niet meer … zegt het moderne subject en alle bronnen om iets te weten te komen zijn afgesneden. Blaise Pascal … de paradox is dat alleen de rede de rede kan overtuigen van haar eigen ontoereikendheid. De post-structuralisten neigen tot de zwartste scepsis, omdat zij erachter gekomen zijn, dat er geen absolute betekenis is in taal. Het is maar wat gekwetter dat de ene dag dit betekent en de andere dag dat, voor iedereen verschillend. Hoe dan de algehele scepsis kan worden vermeden maken zij niet duidelijk, behalve dan door te zeggen dan ze niet sceptisch zijn. Zij ontdekken dat hun sarcofaag van het woord tenslotte ook de sarcofaag van het denken wordt. Want taal is immers bewustzijn. Buiten de taal is er geen bewustzijn, laat staan denken. Het lijkt wel of zij, geschrokken van zichzelf, vlak voor de afgrond de hakken in het zand zetten, maar waarom? Het Johannes-evangelie geeft geen aanleiding dit te doen en Hammarskjöld zegt immers … ben nooit bang tot de bodem te gaan, want als je je een stuk daarboven wanhopig probeert vast te houden, is het allemaal niet te hebben, maar op de bodem is het gezellig druk. Het denken over betekenis drijft de mens linea recta de put in. Van Sint Jan hoeven wij deze duikvlucht nergens te stoppen. Wat menig moderne mens als een voor hem unieke en onoplosbare crisis ervaart, die de postmoderniteit alleen maar terecht bevestigt, is het onderwerp van het evangelie van Sint Jan. Geen enkele crisis waar een mens in kan verkeren is voor Sint Jan te groot. Zijn tekst is opgewassen tegen alles.
Een mens die zich inbeeldt iets te weten is dus bij voorbaat al verloren. Van God mogen geen beelden worden gemaakt. Dat is voor veel religies van absoluut belang. Zou dit ook gelden voor woorden? Dat zijn immers ook maar gietstukken. Het beeldenverbod is in onze tijd veel actueler voor het woord dan voor beelden van God, die gemaakt zijn van ander materiaal. Zou daarom in de Islam de heilige tekst niet aangeraakt mogen worden, zelfs niet vertaald? Wordt de Koran begrepen als de ultieme metonym in plaats van de voor uitleg vatbare ultieme metafoor? Is wellicht elke overgang van metonym naar metafoor, van naamkaartje naar een groot woord, een blasfemische reductie? Moet van het evangelie van Johannes door het verstand eerbiedig afstand worden gehouden en is juist bijvoorbeeld het liturgisch gebruik het enige pad naar begrip? De proloog gedurende een heel leven te horen op het einde van de mis geeft misschien de enige hoop op begrip? Dan zou het een vergissing zijn van Vaticanum II dit gebruik te hebben afgeschaft. Door het evangelie van Johannes vaak te lezen in allerlei omstandigheden en ook door liturgisch gebruik ontstaat er, meent men, een zeker begrip, en vooral dat er aan het betekenen nooit een einde komt, zoals Juan Mascaró schrijft over de Bhagavad Gîtâ. De mysteries bevroedend die erin verborgen liggen laat hij geen middel onbeproefd om hem te doorgronden. Hij leert de taal waarin hij geschreven is, leest alle vertalingen en commentaren, die hij in handen kan krijgen, is er dagelijks mee bezig, “leeft eruit”, een heel leven, maar toch … en plotseling, op een dag, kunnen we het gevoel krijgen dat we Bhagavad Gîtâ voor de eerste keer lezen. En waarom? Omdat nieuwe wonderen zich aan ons hebben geopenbaard en omdat we voelen dat de woorden van Arjuna onze eigen woorden zijn (spreek tot mij nóg eens over Uw macht en Uw glorie, want ik ben nooit moe, nooit, van Uw woorden van leven (Juan Mascaró in zijn inleiding op de bhagavad gîtâ). De schrijver van het evangelie volgens Johannes wil graag dat het ons met zijn tekst ook zo vergaat.
II.
De waarheid kan niet worden geschreven. Wat er geschreven wordt is nooit helemaal waar en buiten wat er geschreven wordt is er niets behalve de volkomen subjectieve betekenissen van de lezer. In feite is waarheid dan een begrip zonder inhoud. Dat zeggen de post-structuralisten. De theologen en de filosofen die het van de grote woorden moesten hebben zijn daarmee gelijk gediskwalificeerd. Dat kun je trouwens al merken aan het feit dat grote woorden, hoe groot ze ook zijn, toch nogal eens de neiging vertonen te veranderen met de tijd. Sint Jan erkent dit, maar gaat enkele wezenlijke stappen verder. Taal sticht niet slechts in relatieve zin betekenis, maar taal sticht juist in die zin werkelijkheid, want om het betrekkelijke gaat het. Teresa van Avila maakte zich een voorstelling van Hem naar haar eigen voorkeur en wist dat dit juist Zijn bedoeling was. De biechtvaders wilden dat zij tot iets abstracters bad, maar zij sprak met Jezus zelf, zoals zij hem voor ogen had. Zij zegt op het einde van haar leven tegen haar medezusters … ni hay para qué querer luego que todos vayan por nuestro camino. Er is méér waar dan onze weg. De gebrokenheid van het bestaan is door iedere held en heilige erkend, maar juist door dat inzicht héén hebben zij zich gered. Ik geloof in optimisme, maar ik voeg eraan toe dat geen optimisme zijn naam waard is als het niet de hele weg samen op loopt met pessimisme en op een punt uitkomt, dat verder lig t ( Bosanquet Social and International Ideals, geciteerd in Christmas Humphreys Buddhism). De schepping ligt voor wie het wil zien aan scherven. De mens weet niets en kan niets. Sabbe sankh(ra dukkh( … alles is lijden zegt de Tathagata, de Boeddha … want het zelf is alleen maar gezond en vrij van wanhoop, als het juist omdat het gewanhoopt heeft, doorzichtig en helder gegrond is in God … aldus tot zijn eigen verbazing Søren Kierkegaard. Alles is lijden. Dat is ook de genoeglijke slotconclusie van de post-moderniteit. Alleen houdt het daarmee niet op. En de Boeddha zelf hield daar ook niet op. Wat de post-moderniteit als probleem ziet is voor Johannes de verlossing. De gebrekkige relatie tussen lezer en tekst is zo bedoeld. Het is niet het maximum haalbare, méér kan niet, maar het wezen van zoals het moet zijn. Johannes geeft zin aan het onvolmaakte, aan de sprakeloosheid. Hij heeft toch proberen te spreken en hij heeft het gekund. Hij heeft Het niet kunnen zeggen, maar hij heeft geweten hoe niet te spreken.
Er is in het evangelie van Sint Jan altijd al een merkwaardige polariteit opgemerkt tussen geloven en weten. Daarom is het ook gnostisch genoemd, wat van oudsher een gevaarlijke term is geweest. Het geloof gaat om geloof en niet om al weten. Het geloven kan volgens de traditie nergens betrekkelijk door worden gemaakt, ook niet door mystiek weten. Het lijkt alsof de andere evangelisten gezien en geloofd hebben, maar dat Johannes geweten heeft … zalig zij, die niet gezien en toch geloofd hebben … Tekenen en wonderen zijn voor Johannes blijkbaar betrekkelijk en in Jezus kun je geloven, ook al heb je hem nooit gezien. De ontmoeting met Jezus tijdens zijn leven is niet doorslaggevend om hem te kennen. Hij is er ook hier en nu. Maar het zalig in het citaat slaat toch ook op een weten dat ná het geloven of dóór het geloven komt en van dit weten is het evangelie vol. Hier heeft Sint Jan het gnostische etiket aan te danken. Want toen hij Jezus zelf verloren had bleek hij hem toch niet voorgoed kwijt te zijn en hij wil dat wij dat met behulp van zijn tekst ook meemaken. Maar die andere leerling snelde Petrus vooruit en kwam als eerste bij het graf aan ( Joh.20,4). Toen pas ging ook de andere leerling, die het eerst bij het graf was aangekomen, naar binnen: hij zag en hij geloofde ( Joh. 20,8). Zijn tekst is de klaroenstoot over de knekelvelden van Ezechiël. Voor de talige knekelvelden van onze tijd wil hij juist dát zijn. Hij die niet ziet en toch gelooft is verlost. Johannes geloofde het al, toen Jezus nog niet aan de leerlingen verschenen was. En ook na Zijn hemelvaart is hij Hem nooit meer verloren. Hij zegt ons dat deze ervaring voor ieder mens mogelijk is.
Er is een beperktheid van het menselijk kennen. Niemand heeft ooit God gezien. Niemand is ooit hors-texte geweest, buiten de tekst geweest, ontsnapt aan de taal, zoals de post-structuralisten het zeggen, maar, zegt Sint Jan … de Eniggeboren Zoon, die in de schoot des Vaders is, Hij heeft Hem doen kennen ( Joh. 1,18). Weten, kennen, denken, taal als begrippen die iets absoluuts aanduiden, daar moet ook Johannes, juist als post-structuralisten, niets van hebben. En dan gaat ook de rede van Descartes mee de goot in. Er lijkt geen uitgesproken kenleer in het evangelie te zijn, maar wel een uitgesproken ontologie, een zijnsleer, althans de kenleer is volkomen ondergeschikt aan de ontologie. Johannes zegt, dat het wezen van de dingen geloof is. Dat is zijn zijnsleer. Hij gaat verder dan te zeggen dat je in Jezus moet geloven. Hij installeert als enige en absolute inhoud van alle zijn geloof. Dus niet alleen via geloof kan de mens het beste in het wezen van de dingen doordringen, maar het wezen van de schepping is alleen maar geloof. Denken, de empirie en zelfs de logica horen niet tot wezen van de werkelijkheid. Het project van de rede is failliet en dat is een Johanneïsche gedachte. Het verstand is een gevangenis, dezelfde als die van Plato uit de oudheid. Het leidt nooit tot enig inzicht. Het vormt een basis voor niets. Denken als op zichzelf staand project moet leiden tot een totale scepsis, anders is er niet genoeg gedacht. Als het denken niet tot haarzelver opheffing leidt is er niet voldoende doorgedacht. De oosterling zou hier waarschijnlijk van zeggen, dat wij het in het Westen eindelijk beginnen te begrijpen. Wij denken ons hier een ongeluk.
De hypothese van de wil als centrale categorie in de mens is het hoofdthema van Sint Jan. De wil is daarom het hoofdelement in de bundel van Sankhara’s en is in feite het meest dominante aspect van het bewustzijn, (het meest basale element van het menselijk leven… zegt Radakrishnan. Terwijl Derrida ( één van de de post-structuralisten, WB) geneigd is de deconstructie van de Westerse presentiemetafysica als een onoplosbare crisis te zien, zie ik het als een gouden gelegenheid voor de Westerse filosofie om zichzelf open te stellen voor de dimensies van het andere en het transcendente, dat het zijn overstijgt … aldus Emmanuel Levinas. Sint Jan zegt dat elke betekenis, signifiant, in de woorden van de post-structuralist, is geoorloofd mits de wil goed is, want … vraagt en gij zult verkrijgen, zoekt en gij zult vinden. Alle oprecht zoeken leidt tot verlossing. Dat is de blijde boodschap. Op welke manier dan ook, dat de mens van Mij houdt, op dezelfde manier zal hij Mijn liefde vinden; want menigvuldig zijn de wegen van de mens, maar tenslotte leiden ze alle tot Mij … zegt de Bhagavad Gîtâ. Het evangelie van Kerstmis is gericht aan de mensen van goede wil, omdat die de enige lifeline naar de werkelijkheid hebben. De post-structuralist zegt ook, dat wij tòch een pad door de jungle heen moeten kappen, al lijkt er een logocentrische snelweg doorheen te lopen. Soms moeten wij tòch door de muur en niet door de deur. Fjodor Dostojewski sprak al van de plicht tot vrijheid als het wezen van de verlossingsboodschap van Jezus. In de Derridiaanse jungle blijf je voorgoed steken en dat lijkt uiterst deprimerend, maar de verlossingsboodschap van Sint Jan is dat je in deze jungle nooit verdwaalt. Het verwijlen in déze jungle is juist paradijselijk. Het is goed zo. Jezus heeft het “post-structuralistische probleem” gezien in de hof van Olijven, omdat God echt mens geworden was, en aan het kruis heeft hij het uitgeroepen in het Eloï, Eloï, lama sabakt’ani. Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten? De tekst van Johannes is juist dat midden in de kern van de post-structuralistische scepsis de oplossing ligt. Het kruis ís de opstanding. Het kruis ís de verrijzenis geworden. In de oude woorden het … in cruce salus en per crucem salus. III. Het kennen van de werkelijkheid houdt overgave in, Islam … omdat Ik niet mijn eigen wil zoek, maar de wil van Hem die Mij zond … zegt Sint Jan ( Joh. 5,30). Cogito, ergo sum, zegt René Descartes, die de scheiding tussen theologie en filosofie inluidde. Sint Jan zegt credo, ergo sum. Wat niet geopenbaard is aan wijzen en verstandigen, zal wel worden geopenbaard aan kinderen. Aan allen echter die Hem wèl aanvaarden, aan hen die in zijn Naam geloven, gaf Hij het vermogen om kinderen van God te worden ( Joh. 1,12). The majority of those in Paradise are the simple … zegt Jallal-U-ddin Rumi. Daarmee installeert Johannes alleen het menselijk vermogen van de wil als toegang tot de werkelijkheid, namelijk door haar mogelijkheid tot geloof, zoals Epictetus zegt … weet dat er niets gemakkelijker te hanteren is als de menselijke ziel. Zij hoeft maar te willen en de zaak is geregeld: de ziel is op het juiste pad. Anderzijds, zij hoeft maar nee te zeggen en alles is verloren, want ondergang en redding komen van binnen. En Johannes … opdat wie in Hem gelooft niet verloren zal gaan, maar eeuwig leven zal hebben ( Joh. 3.16). Het verschil tussen Johannes en de post-structuralist is dus geloof en niet God of een andere signifié transcendental. Wie in Mij gelooft, zal leven, ook al is hij gestorven, en ieder die leeft in geloof aan Mij, zal in eeuwigheid niet sterven. Gelooft gij dit?” ( Joh. 11, 25-26). Het geloof heeft U gered … Het geloof van een mens volgt zijn wezen, Arjuna … zoals hij gelooft, zo is hij ( BG 17,3). En weer met de woorden van de Gîtâ … zij die hun hart op Mij richten en Mij altijd in liefde beminnen en die een onwrikbaar geloof hebben, die houd Ik voor de beste Yogi’s ( BG 12,2). En zoals Leo Tolstoj het in woorden van schoonheid uitdrukt als hij in kinderjaren de moeder die binnenkort zal sterven laat zeggen … zal mijn liefde voor jou en de kinderen tegelijk met mijn leven eindigen? Ik heb ingezien dat dit onmogelijk is. Te duidelijk weet ik dat op dit ogenblik, om te kunnen aannemen dat dit gevoel, waarzonder ik mij geen bestaan kan indenken, ooit vernietigd zou kunnen worden. Mijn ziel kan niet voortbestaan zonder de liefde tot jullie: en ik weet dat zij eeuwig zal voortbestaan, alleen al doordat een gevoel als mijn liefde niet zou kunnen ontstaan als er ooit een einde aan zou moeten komen.
Geloven moet de mens dus volgens Sint Jan zonder reden en zelfs zonder doel. Zalig zij die niet gezien en toch geloofd hebben ( Joh. 20,30). De post-structuralist heeft vanuit de filosofie inderdaad aangetoond dat er geen reden noch een object is. Zijn verdienste is een haarscherpe probleemstelling. Søren Kierkegaard en Fjodor Dostojewski, als existentiefilosofen, moeten kunnen worden ingepast in een exegese, want zij zijn juist de mensen die het poststructuralistische probleem in al zijn gruwelijkheid onder ogen hebben gezien. Zij gingen het echter wèl met de Johanneïsche oplossing te lijf. Een Zen-meester heeft eens gezegd … als ik de waarheid zou vinden op een rolletje WC-papier of in de kantlijn van een spoorboekje, zou ik voor haar op de knieën vallen en haar mijn hele leven verder aanbidden. En Albert Schweitzer … alleen wie gehoor geven aan het “Volg mij!” zullen hem ontmoeten “und als ein unaussprechliches Geheimnis werden sie erfahren, wer er ist.” Dit is de boodschap van het evangelie van Sint Jan. Er is niets anders dan geloof, maar dit is wel meer dan genoeg. Het denken heeft geen relatie met de werkelijkheid, het geloof ìs de werkelijkheid.
De post-structuralist wil weten en komt erachter dat er niets te weten valt. In betekenissen moet je geloven, juist in relatieve betekenissen. Met het verheffen van geloof als enige categorie in het zijn, die er toe doet, schept Johannes dus tevens ook de enige mogelijkheid tot vrijheid, zoals door Dostojewski beschreven is in het gesprek van de groot-inquisiteur met Jezus. Het denken na Descartes is immers niet in staat geweest de menselijke vrijheid te funderen. De mens kan zich in vrijheid confirmeren aan de werkelijkheid zoals zij is door middel van zijn vrije wil. Hij kan ook kiezen dit niet te doen, maar dan heeft hij geen toegang meer tot de werkelijkheid. Wie in Hem gelooft, wordt niet geoordeeld, maar wie niet gelooft, is al veroordeeld, omdat hij niet heeft geloofd in de Naam van de eniggeboren Zoon van God ( Joh. 3,18). Johannes bedoelt dit niet als iets moreels, zoals ook Augustinus zegt … bemin en doe wat ge wilt. Hij zegt niet wat de mens moet geloven en hij zegt zelfs niet wat geloof is. Zijn tekst is niet een tekst die zegt hoe hij moet geloven, maar het is een tekst die gelooft. Geloven is de zijnsvorm van de tekst en geloven is daarom geen dimensionalisering tegenover de tekst, hors-texte, en daarom ook geen signifié transcendental. De blindgeborene is daarom het prototype van de volmaakte gelovige in postmoderne zin ( Chatelion Counet). Geloven is een sprong in het absolute duister, aldus Søren Kierkegaard. Als het niet bevalt is het te laat. In deze visie op de zijnsleer worden de wil of het geloof of zelfs de liefde dus nadrukkelijk niet ondergeschikt gemaakt aan morele categorieën. Zij blijven groter dan de moraal, de teleologische suspensie van het ethische in de termen van Kierkegaard. De werkelijkheid bestaat alléén hieruit. Alleen de goede wil bestaat. Het kwaad is eventueel het zich op eigen initiatief met de Godgegeven vrije wil distantiëren van de werkelijkheid zoals ze nu eenmaal is. Teresa van Lisieux … je crois dans l’enfer, mais je crois aussi qu’il est vide … en de Heilige Diadochus van Photiki … het kwaad bestaat niet van nature … want God heeft niets gemaakt dat niet goed is. Als iemand in het verlangen van zijn hart iets bedenkt of vorm geeft aan iets, dat in werkelijkheid niet bestaat, dan pas begint zijn verlangen bestaan te krijgen.
Johannes zegt dus niet dat het geloof een goede lamp is om de werkelijkheid te vinden, die daar los van zou staan, en die tegenover de werkelijkheid of de tekst gedimensionaliseerd zou kunnen worden -en daarmee hors-texte zou zijn- en nog minder een ontsnappingsmiddel uit die werkelijkheid, maar dat de werkelijkheid niet het niets is of atomen of tekst, maar geloof. Jacques Derrida … il n’y a rien hors-texte … er is niets buiten de tekst. Johannes zegt … er is niets buiten geloof. Il n’y a rien hors-foi. Je zou ook kunnen zeggen, er is niets buiten betrekkelijke betekenis. Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie luistert naar mijn woord en gelooft in Hem die Mij zond, heeft eeuwig leven en is aan geen oordeel onderworpen; hij is immers reeds uit de dood naar het leven overgegaan ( Joh. 5,24). Er komt een uur dat gij noch op die berg noch in Jeruzalem de Vader zult aanbidden ( Joh. 4,21), niet dus met grands récits, in grote woorden, maar zoals het werkelijk moet.
Johannes wil ons zeggen dat de boodschap van relativiteit van betekenis niet de nieuwste variant van de zwartste scepsis is, maar een ?(??????ov, een blijde boodschap, the last signpost before salvation. Ik ben gekomen, opdat zij leven zouden bezitten, en wel in overvloed ( Joh. 10,10). Het is de boodschap van Johannes, maar ook zijn autobiografie, waarvan hij heeft ervaren dat het een paradigma was. Het geloof kan bergen verzetten, omdat het de enige werkelijkheid is -en bergen zo weinig werkelijkheid hebben, dat er volgens Jezus tegen kan worden gezegd … hef U op en stort U in zee. Het geloof is geen kijk op de werkelijkheid maar de werkelijkheid zelf. Het westers wetenschapsstatuut berust fundamenteel op een dichotomie van kennen en zijn. Echter volgens Sint Jan komen kennen en zijn op het einde van de weg samen. Dat eindpunt is niet te bereiken via het kennen. De mens moet volgens Johannes al met het zijn beginnen, met de overgave, met Islam, met het all systems down, met de sprong in het duister, waarbij hij niet alleen niet zegt wat er achter het duister zit, maar ook niet wat springen is. Uiteindelijk wordt het kennen opgelost in het zijn. Het denken gaat op in het zijn. Dat heeft ook het ontologisch godsbewijs van de Heilige Anselmus van Canterbury opgeleverd -het enige geloofwaardige-, waarbij men zich kan afvragen of zijn denken tot dit bewijs heeft geleid of het bidden dat hij vóór het denken deed, wat hij ook opschreef, maar wat niemand ooit citeert. In methexis gaan het talige of semiotische en het ontische of werkelijke in elkaar over. De logos ruilt zijn betekenende functie in voor een zijnsfunctie ( Chatelion Counet). Het Johannesevangelie gaat niet over liefde, het ís liefde. Het woord is vlees geworden … zegt de proloog.
Toch meent Johannes dat hij wel herkend wordt als hij probeert niet te spreken. Schapen verstaan de herder niet, maar volgen hem, omdat ze zijn stem kennen ( Joh. 10,6). Zij herkennen zijn stem, hoewel zij niet begrijpen wat hij zegt. De soefi-mysticus Maulána Jalálu -‘d-dín Rúmí, zegt in zijn Masnavi I Ma’navi … voor de wijzen, wier harten verlicht zijn, is het geluid alleen al van die stem een bewijs van zijn waarheid. Dus om te kennen moet er toch worden gesproken. De wind blaast waarheen hij wil; gij hoort wel zijn gesuis, maar weet niet waar hij vandaan komt en waar hij heen gaat; zo is het met ieder die geboren is uit de Geest (Joh. 3,8). Hier komt het apofatische spreken uit voort. Spreken en waarheid zijn dus wel tegengestelde begrippen, want waarheid impliceert niet-spreken ( Chatelion Counet), maar de stem wordt wél herkend, uit duizenden. De inhoud van het spreken is van minder belang dan de manier van het spreken ( Chatelion Counet). Zou hierin het verschil liggen tussen de waarheid spreken en charisma? Tussen dogmatici en mystici?
Voor Johannes was Jezus de via salutis, de janua caelestis, het to be or not to be. Toen hij, misschien soms met tranen in zijn oude ogen en wellicht ook daar in die grot op Patmos zijn evangelie dicteerde aan zíjn geliefde leerling Prochoros moet hij hebben geweten, dat zijn leven a blaze of glory was geweest, zoals de psalmist zegt … ik zal U doen rijden over de toppen der aarde. En Johannes zelf … voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: gij zult de hemel open zien en de engelen Gods zien opstijgen en neerdalen in dienst van de Mensenzoon ( Joh. 1,51). Want Hij, die door God gezonden is, spreekt Gods eigen woorden: zo mateloos schenkt God zijn Geest ( Joh. 3,34). Eens zal het credo moeten komen, naakt, kaal, gegeven of gekregen, gegeven en gekregen. Daarom heb ik u gezegd, dat niemand tot Mij kan komen, als het hem niet door de Vader gegeven is ( Joh. 6,65). De grote trefwoorden waarmee het Johannesevangelie is beschreven horen bij elkaar: liefde, geheim, mystiek en gnostiek. Het Johannesevangelie is het evangelie van het weten, het gezien hebben, maar ook van het daarom onuitspreekbare. Krishna vertoont zich aan Arjuna in de Bhagavad Gîtâ in menselijke gedaante. Toch vraagt Arjuna hem even zijn goddelijke gestalte te laten zien. De verteller, Sanjaya, put zich verzen lang uit in superlatieven om te beschrijven wat voor akeligs Arjuna toen te zien kreeg, maar geeft dan toch ook toe dat woorden tekort schieten, terwijl Krishna zegt dat hij nog maar een beetje van zichzelf heeft getoond. Arjuna wordt bang en vraagt aan Krishna weer zijn gewone menselijke gestalte aan te nemen. Als hij na de grote natuurverschijnselen het suizen van een zachte bries hoort, dan weet Elia, dat het God is. Zodra Elia dit hoorde, bedekte hij zijn gezicht met zijn mantel, ging naar buiten en bleef staan aan de ingang van de grot ( 1 Kon. 19,13). Het goddelijke is onuitsprekelijk. Daarvan getuigt het Johannesevangelie. Maar: voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie gelooft, heeft eeuwig leven ( Joh. 6,47). Daarop vroegen zij hem wederom: “Wat heeft Hij met u gedaan? Hoe heeft Hij uw ogen geopend?” ( Joh. 9,26). Daar komt geen antwoord op van Johannes, alleen dát hij het gedaan heeft en dat hij is.
Ik ga de pastoor toch maar eens vragen of we niet eens een keer Tridentijnse mis zullen doen. De priester stond indertijd weliswaar met de rug naar de mensen, maar hij stond toch ook samen met de mensen met het gezicht naar Jezus. Vandaag, op de zondag van het geloof in de lezingen, liep ik weer langs het bordje. Initium Sancti Evangelii secundum Joannem … staat er in wat verbleekte letters. Wie wat bewaart, die heeft wat.
Reacties
Reageren is uitgeschakeld voor dit bericht