Gedichten op een reis naar Rome
Door de nauwe poort
Geleid mij nu, O Heer.
Soms, in het donker van de nacht,
Dan toont Gij mij
Hoe afschrikwekkend
Die engte.
Alleen hoop,
Die steunt op niets,
Alleen geloof,
Dat weet van niets,
Alleen liefde,
Die geeft aan allen
Kunnen vermogen
Een lamp te zijn
Voor mijn schreden,
Zo onzeker.
De last op Zijn schouders:
Alles in de hand van God,
Maar wél met jezelf erbij.
Er is geen keuze dan die ene weg,
Een kleine omweg, een sprongetje opzij,
En meteen is het soppen in de modder.
Niets van mij,
Alles van U,
Zo kan deze kreupele lopen.
Mijn neefje van drie
mag met mij mee naar de Sterre der Zee.
Hij heeft alvast zijn duikbril op gedaan.
Verhoord bij Santa Rita di Cascia
Wat leuk zo’n gebedsverhoring
Nog vóór je wist
Dat er iets te verhoren viel.
Bid, bid, bid altijd
zegt de overste, de dichter,
Wat vreemd voor onze oren.
Genade,
Betaal ze niet,
Want dan is ze weg.
Ieder dichtwoord
Dat iets voorstelt,
Gaat over hetzelfde.
Dank, O Heer,
Dat Gij mij toont,
Mijn schamele ik.
Door een vreemde stad loop ik
De mens,
Verlaten van elkaar,
Het ik
Verwijderd van zijn wezen,
In zijn stenen doolhof.
Maar toch ben ik er thuis
Zoals de monnik in de woestijn
Toen het begon.
Omdat hij U ontwaarde
In die verlatenheid.
Altijd thuis mijn God bij U,
Gij stralend licht der schepping
Uw licht dat iedere levende verschroeien kan
Laat stralen al het zijnde.
De glans die zo teder iedere grens verbleken doet,
Die het verstand zo onverbiddelijk stelt.
Zonder woorden
Is de mens die getuige was,
Onmachtig hij,
Die waargenomen heeft.
De blinde pater van de Sant’Andrea della Valle
Bij het zij-altaar
Zat altijd die oude pater
Blind was hij
En bleef daar dus maar zitten,
Ook zonder plechtigheid.
Soms viel hem iets,
Dan ging hij er tastend naar op zoek,
Maar toch bestond hij ook niet echt,
Lang geleden was hij aangelopen bij de orde
Die had vergeten hem te melden
Bij de moderne staat
Nergens thuis was hij
Behalve bij dat altaar,
Ontheemd en opgesloten in zijn wereld
En zijn herinnering
Hij was bij de Witten in het leger,
In de buurt,
Toen de tsaar en zijn familie werd vermoord,
Zo werd gefluisterd
De paters waren bang dat hij ooit dood ging
Dan zou worden uitgevonden
Dat hij niet echt bestond
Maar toen hij eindelijk toch naar huis ging,
Na dat lange wachten
Aan dat altaar waaraan hij had geloofd
Heb ik er niets meer van gehoord.
Het zal dus wel goed gekomen zijn.
Laat Uw Wezen
Dat ik ooit eens donderen hoorde,
Dat ik ooit vermoedde in water en in vuur,
Worden tot het suizen van de zachte bries,
Zoals toen bij Mozes.
Zalig de mens, die zijn eigen zwakheid kent
Want hoe beter ik mijn onmacht ken
Des te beter ken ik U, O God.
Dorothea Swanson
De weemoed van die oude foto’s,
Zo vaag en zo verbleekt.
Dorothea woonde daar.
Misschien weet nu niemand meer,
Dat zij ooit eens was.
Eenzaam was zij al
Toen zij nog leefde.
Bij het afscheid gaf zij mij,
De student uit het verre land,
De manchetknopen
Van haar gestorven man.
Lang nog heb ik haar geschreven
Tot er eens geen antwoord kwam.
Eén ben ik er kwijt;
de ander hangt nog aan de muur.
Niemand nog heb ik verteld
Wat het doffe ding daar doet.
Dit is de weemoed, Heer,
Die Gij alleen genezen kunt,
Gij alleen Heer,
Die niemand ooit vergeten doet,
Die geen afscheid eeuwig maakt,
Die geen sprankje liefde eens bestaan
Ooit verdwijnen laat,
Ook niet van die oude dame,
Lang geleden,
Voor mij.
Moge ik Uw macht ervaren
En mijn eigen onmacht voelen
En daarom de vrees niet kennen.
Vertrouwen kan pas de mens,
Veilig is pas hij,
Die zijn eigen onmacht kent.
Ieder schepsel wil graag leven,
Zoals de oosterling ooit zei,
Ja, O Heer, om Uwentwil,
Is ook in de mens dat eeuwige verlangen.
Gij gaf hem dat geschenk,
Terwijl zijn verstand ertegen pleitte.
Een wonder door U alleen bewerkt,
Een paradijs reeds nu op deze aarde.
Door liefde, dat geheime woord, gewrocht,
Door dat woord, dat in geen woorden is,
Door haar alleen veroorzaakt.
In ieder kruis is de verlossing,
de redding van de mens, ja,
Maar alleen als Gij het opschrift maakt.
Plotinus,
Hoe geleerd een mens kan zijn
En toch niets weten.
Bemind te zijn,
Daar sta ik van te kijken,
Ja, dat is een verrassing.
Op die oude foto,
kijk ik zoekend naar de einder,
wél al met een vaag vermoeden,
vanwege wat reeds geweest was.
Maar als ik toen geweten had,
Wat daarachter nog verborgen lag,
Was ik op dat moment, plof,
Plat op mijn rug gevallen.
Drie beelden van een maandagmiddag
Die felgekleurde bloem
op de bonbondoos van karton,
Die ik steeds maar weer omcirkelde,
Totdat hij kwam,
De man van enkele deuren ver,
Omdat hij telefoon had,
Het is gebeurd … zei hij,
Over mijn moeder.
Ik ben die middag niet naar school gegaan,
De volgende dag weer wél natuurlijk,
Tot de dag van de begrafenis,
Want je moet er niet pathetisch over doen,
Maar die bloem,
Die vergeet ik toch nooit meer.
Die middag was ik op de straat,
sigaretten halen in de winkel.
De vrouw van de bakker, voor mij uit,
liep naar de bus met een grote tas,
recht en vlug en kwiek,
zoals zij altijd was.
Beslist naar mijn moeder toe
dacht ik bij mijzelf,
Maar dat wordt niks.
Ineens zag ik de bakker
bij de achterbuur vandaan
komen rennen naar zijn vrouw
mij voorbij
een snelle blik,
schichtig was het achteraf,
haar achterop.
Na enkele woorden
in de verte,
kwam zij terug,
wankelend aan zijn zijde
de tas bungelde een beetje dwaas
om haar strompelende benen.
de tas, er stak iets uit
een cadeautje zeker
voor mijn moeder.
Ik stond even stil,
toen ik ze zag binnengaan
door de achterdeur
van hun lage huis.
Met ogen
vol verwondering
keek ik ze zwijgend achterna.
Het meisje in de winkel,
later een bekende schrijver
de sigaretten pakkend zei,
terloops,
Was dat Oma,
gisteren met die ziekenauto?
Nee, mijn mam,
en die is nu dood.
Hoe zij naar achteren rende
zonder iets te zeggen
zonder te wachten als gewoonlijk
tot de deur dichtviel achter mij,
Na de tweede bel.
Ik stond alleen daar
met de sigaretten in de hand
in die lege winkel
een toonbank vol met snoep.
Nee, er moest iets aan de hand zijn
wat ik nauwelijks nog besefte.
De ontzetting
langzaam,
maar onverbiddelijk groeiend.
Wat is er nu eigenlijk aan de hand?
Het leven van de mens,
Niets dan glorie toch?
Een schim was hij,
Iets wat bewoog op afstand
Zonder doel of zin
In de grauwe straat.
Door Uw glans beschenen
Licht hij plots weer op,
Omstraald zelfs door de krans van heiligheid
Mijn medemens,
Ik herken hem weer
Ik kan weer met hem spreken,
Want ik hou van hem.
Alleen Gij kon hem tot leven brengen,
Breng ook mij tot leven,
Als uit de knekelvelden van Ezechiël,
Dat is Uw eeuwige belofte.
Het was zo gek, zo knettergek,
Dat het achteraf niets anders zijn kon
Dan de greep van de Almachtige.
in mijn nek.
Hoe donker is de schepping,
Hoe duister onze eigen weg,
Tenzij beschenen door Uw licht.
De Griekse heuvels ontvouwen
Zich voor mijn ogen hier.
Dor en droog,
Kaal en doods
Wind en zand en steen,
Maar door uw Licht beschenen
Komt ook die woestijn tot leven.
Wonderlijk om het te zien gebeuren
Geen kracht die in mij is,
Maar door U gegeven
En die nieuwe glans
Is werkelijker
dan onze ogen zien.
Zo ook het leven
Hoe donker is het niet
Als slechts een mensenoog het waarde geeft
En hoe goddelijk is het
Als Gij het opneemt in Uw wezen.
De tuin van Eden,
De weide van de Eeuwigheid,
Ook hier op aarde al.
Genade, O Heer,
Ik hoef maar te wachten,
Totdat Gij komt.
Santa Rita di Cascia
Hoe griezelig en vreemd,
Die zwarte heilige
In haar glazen kist,
Op het rode kussen,
met de gouden tressen,
De stenen van het heiligdom
Om haar heen gebouwd,
Als een sluitboom tegen wie zij was,
Al die woorden
over haar geschreven,
taal gevangen in de tijd.
Maar, O Heer,
Zou ik haar zoeken
In mijn geliefde land,
Langs de bakens,
Die ik ken,
In de sporen,
Die ik eens volgde,
Dán zou ik haar vinden,
In de tuinen van verpozen
Aan de beken van verlichting
Bij de fonteinen van genade
Als een oude vriend
Van wie één woord, één blik
Eén handgebaar,
Genoeg zou zijn,
Voor de eeuwige omhelzing.
Hoever ook afgedwaald
Voor altijd trekt Gij mij
Als het vogeltje de lijmstok.
Eens is het onomkeerbaar,
Je kunt niet meer terug,
Al wil je nog zo graag.
Het Amerikaans oorlogskerkhof in Nettuno (1)
Nergens is er winst,
Ook niet voor de winnaar,
Zegt Aurea, de gouden vrouw.
Verlangen,
Als dat het gebed moet zijn,
Dan bén ik al verhoord.
Dank met het water van mijn tranen,
Voor wat Gij plaatste in mijn hart
Verlangen.
Zwakheid ja
Onmacht ja
Maar ook verlangen.
De geluiden van de stad,
Midden in de nacht,
Veraf.
Het licht van een enkele kaars
Voor een beeld van U,
Zoals een ziener het ooit zag,
En ik ben stil,
Wetend dat Gij komt.
Men zegt, maak uw hart gereed
Voor Zijn verblijf.
Kom, O Heer, en help mij poetsen,
Want ik ben niet zo goed in de huishouding.
Mijn dagelijkse leven,
Maak, O Heer, dat het mij ook geeft,
enig respijt.
Het Egyptisch museum in Turijn,
Hoe onmachtig toch het bijgeloof,
En welk een vreugde op deze zondagmorgen.
Het herkennen van dezelfde weg
In de tranen van een mede-pelgrim,
Dank, O Heer, voor deze onvergetelijke vreugde.
Het Amerikaans oorlogskerkhof in Nettuno (2)
Het is een beetje net als thuis,
Daar in dat kantoortje
Op het kerkhof.
Een Amerikaans kantoor
Met vlag en goudgerande oorkonde,
En die man met pet en taal,
Levend opschrift van de kleine stad,
Waar pas hun laatste schooldag was,
Van wie er geen gelijken zijn,
En die met ieder medelijdt,
Die daar komen voor hun zonen,
Gestorven in den vreemde.
Een beetje thuis, ja
Totdat ze buiten komen
In de verpletterende symmetrie
Van het eindeloze ereveld.
Zo vele verhalen,
vertrouwend op het leven,
Zoals een kind nog,
Genadeloos verstild tot lijn en cirkel
Nu komt er bijna niemand meer,
Want het is te lang geleden.
Nee, dit is uw laatste woord niet, Heer,
Deze pijn van droefheid zonder woorden
Dat verlangen,
Waaraan een mens te gronde gaat.
Door uw trillend woord van liefde,
Met welk eens Gij,
Lazarus, Uw vriend, naar buiten riep.
Vorm het om, Heer
Tot verlangen
Dat een mens tot leven wekt
Het verlangen dat het enige antwoord is
Op dat smetteloze kruis,
Vandaag met de geur van pas gemaaid.
In uw handpalm zijn ze geschreven,
De namen van hen allen,
Ook van hen
Voor wie in die jaren niemand kwam
Tot de laatste toe.
En U hebt iedere traan geteld
en zorgvuldig genoteerd,
Ook die niemand zag,
Tot de laatste toe.
Anders wordt onze tred te zwaar.
Het Amerikaans oorlogskerkhof in Nettuno (3)
Aan de koffie op de kade,
Hij is vlak, de kust bij Anzio.
Ja, dat was wel een goed idee.
De oude zuster.
Omdat toch mijn tranen niemand zag,
Ging ik maar mensen helpen
En kijk, allengs werd ik gelukkig.
Reacties
Reageren is uitgeschakeld voor dit bericht