Druk op enter om de resultaten te tonen of ESC om te annuleren.

Geestelijke crises

Foto (Jan Oehlen): Gerard Reve op bezoek in het theater van de Passiespelen in Tegelen.Het is niet mogelijk te schrijven over geestelijke crises, als je er zelf nooit een hebt gehad. Als dat wél het geval is moet je je evengoed afvragen, wat het nut is erover te schrijven. De natuurlijke aarzeling die men voelt om zich zo publiekelijk te etaleren is gezond. Teresa van Avila schrijft, omdat ze moet van haar biechtvader. Een beetje zin ziet ze er zelf ook wel in … zodat andere mensen zich misschien niet zo hoeven af te tobben zoals ik moest. Weliswaar kan een dokter niet alle ziektes zelf gehad hebben, maar bij deze is het toch wel handig.

Als ik in de pauzes van mijn crisis wat bij kwam, ging ik regelmatig voor een dag naar Londen om aan de Charing Cross Road en de Tottenham Court Road boeken te kopen. Daar liep ik dan de schappen langs om te zoeken naar teksten, die beschreven wat ik had gehad en soms nog zou krijgen. En wat ik er eigenlijk mee aan moest. Het stond er vol van, uit het Oosten en uit het Westen, en uit de Islam. Het Christendom puilt ervan uit. Overal stond het, maar nergens op een medische afdeling. Gelukkig. Zoals die ene keer, toen ik >s avonds de boekhandels langs ging om mijn tassen op te halen en het er te veel bleken te zijn om in één keer te dragen. In delen heb ik ze toen naar de metro gesleept, van lantaarnpaal tot lantaarnpaal, zodat ik ze nog net in het zicht had. Een mens doet veel, als zijn leven ervan af hangt.

Waar ik ondertussen zeker van was, was dat de oplossing dáárin stond, in die boeken. Niet in de psychiatrie-boeken waar ik zo fobisch van werd, dat ik er niet eens meer in durfde te kijken. Nu dat al lang niet meer zo is weet ik, dat het fobische zijn grondslag niet vond in de herkenning. Want wat ik had was veel erger. En het was door de psychiater niet op te lossen. Het waren in wezen reële angsten, die ik toen echter niet kon duiden. Het was de angst voor het wereldbeeld van de psychiatrie, dat me van de regen in de drup zou helpen.

Die teksten waren lichtstralen in het absolute donker. Het was hetzelfde donker als het mijne, terwijl ik steeds maar had gedacht dat ik iets bijzonders had. Een soort fatale schakelfout, die bij de teloorgang van het apparaat niet eens eindigt. En het licht dat in het duister straalde bij die schrijvers, dat wekten die teksten ook in mij op. Het was dus wel veel erger dan op die bladzijden der psychiatrie, maar het was tenminste niet ziek en hopeloos. Ik kon er zelf wat aan doen en de hulp die ik er van buiten bij nodig had zou vanzelf komen. En ze is ook vanzelf gekomen. Het was zogezegd normaal en dat was een onuitsprekelijke verademing. De opdracht was enorm, maar er was tenminste een oplossing. En het bleek een pad uitgesleten door tallozen in de geschiedenis van de mens. Tot mijn oneindige verbazing bleek ik normaler dan ik zelf ooit voor mogelijk had gehouden en niet zo gek als ik toch wel lang heb gedacht.

Vreemde verwantschappen en verre vriendschappen ontstonden, dweperijen soms, zoals met die man uit Tus in Perzië, Abu-Hamid al-Ghazzali, die verzucht … om deze reden moet men medelijden hebben met de profeten onder de mensen. Hun kwellingen, door het gebrek aan begrip bij de mensen, zijn voor hen een beproeving en een test door God. Dergelijke moeilijkheden zijn hen toegewezen door een van eeuwig voorbestemd besluit. Ver weg in de geschiedenis, uit een ander deel van de wereld, uit een andere godsdienst en cultuur, maar wat hij gevoeld heeft, toen hij zat te bidden in de moskee van Damascus en wat men bedoelde toen men sprak over zijn almaar toenemende functionele afbraak totdat hij niets meer kon, dat wist ik. Die eeuwenoude en verre teksten waren een boog over tijd en ruimte naar mij toe. Ik las ze met de pen in de ene en de zakdoek in de andere hand. Dat er mensen waren geweest die hetzelfde hadden beleefd, dat was een openbaring, en ook dat het zo goed met ze was afgelopen en dat ze zo gelukkig waren geweest, ook nog in dit leven. Niet te begrijpen. Tussendoor is het belangrijk om te zeggen dat ik mij niets verbeeld, want dat is de hond in de pot van alles. Onze moeder de heilige kerk, die overal wat op weet, zegt dan dat ieder mens een profetische taak en plicht heeft. En daar kwijt ik mij nu alleen maar van.

Søren Kierkegaard verhult in zijn teksten het eigen verhaal, aanvankelijk zelfs onder pseudoniem, maar in zijn zwaar theoretische verhandelingen schemert hijzelf altijd door. Bij Gerard Reve is het andersom. In zijn boeken is het eigen verhaal uitentreuren uitgesponnen. Bij hem echter schemert het bloedstollend serieuze overal doorheen. Als je dat niet ziet, is Kierkegaard een zwaarmoedige theoloog en Reve een viezerik. En dat terwijl hun belevenis dezelfde is en ze feitelijk hetzelfde willen zeggen.

Toen Reve een keer in Tegelen was voor een voorleesavond, had ik een rol in het programma van de dag erna. Daarom stond ik in de coulissen van de zaal. Gerard heeft graag rode lippen, als hij voorleest … zei zijn Xantippe tegen de visagiste. Een ander merkte op voor serieus … ik ken een schrijver, die niets van een ander leest, omdat hij anders bang is niet meer origineel te zijn. De dirigent van het meisjeskoortje kwam happend naar adem van het toneel af … moeten we dat echt allemaal aanhoren? En er liepen ook wat intellectuelen rond. Die zagen iets emancipatiefs in Gerard. Reve als emancipator, for crying out loud. De enige realisten daar in die coulissen waren de meisjes van het koor, die op de foto wilden met Thom Hoffman. En verder de meester zelf natuurlijk, en ik. Toen Reve weer eens het toneel op moest, zei hij … eerst pissen. Ietwat vermoeid, omdat het nog steeds werkte bij de vertrouwelingen. Met haar feilloze instinct hield ook de kerk van hem, niet al te openlijk, want je wist natuurlijk nooit welke streek hij je nog zou leveren.

Het gaat nooit meer over. De verbazingwekkendste bevinding is nog wel dat het bestaan zin heeft en dat het nog leuk is ook. Menigeen die wat nadenkt komt niet zo ver of leert er hoogstens op een gebrekkige manier mee leven. Maar een gesukkel blijft het dan toch. Met alle gewicht echter, dat zo’n ervaring heeft, kan dát inderdaad worden gezegd: het bestaan heeft zin. De figuur in de schreeuw van Edvard Munch, Søren Kierkegaard met zijn Sygdommen til Døden, de ziekte ten dode, de uitgemergelde asceten op de schilderijen van eeuwen her, Siddharta Gautama, toen hij voor de eerste keer een lijk zag, Leo Tolstoj in het posthuis van Arzamas, ze hebben allemaal hetzelfde meegemaakt. De afbraak van die vriend uit Tus, ik weet er alles van. Ooit beangstigden zon schilderijen en teksten mij. Misschien omdat ik er een voorgevoel van had, dat het mij ook nog eens zou overkomen. Heel vroeger las ik eens … variety of men. C. P. Snow beschrijft daarin een ontmoeting met Dag Hammarskjöld en hoe zijn eenzaamheid van hem af had gestraald. Ik herinner mij hoe de rillingen mij hiervan over de rug liepen. Maar nu ik weet Wie erachter zit krijg ik er een kick van. Die asceten werden zo bleek, niet omdat ze zich iets ontzeiden, maar omdat ze tenslotte nog méér wilden dan ieder ander. Wie Mij bij de mensen belijdt, hem zal Ik ook bij Mijn Vader in de hemel belijden … zegt Hijzelf.

Dé geestelijk crisis van de mens, of noem het maar gewoon de ervaring van bekering, je kunt het zo erg niet bedenken of het hoort erbij en de enige uitweg is Jezus Christus. Later heb ik mij bedacht, dat Hij ook de oorzaak van alles was. Een soort Middeleeuws godsbewijs dus, ongeldig zoals alle andere weliswaar, maar als een mens zich zo slecht kan voelen, dat de grenzen van leven en dood lijken te verbleken, dan moet God wel bestaan. Het is de donkere nacht van de ziel, die zijn bron heeft in de werkelijkheid van alle dingen. Dat is een wonder en meer heb je dan niet nodig. Hoewel Dag Hammarskjöld zegt, dat het daarmee niet op zal houden, want … het laatste wonder zal nog groter dan het eerste zijn.

Waar ik hier niet over schrijf is over de chamber of horrors zélf, ik blader niet in de Enzyklopädie des Grauens. Enerzijds is dat een soort etaleren, waar ik toch nog een aarzeling over voel om het te doen. En ieder mens heeft het ook weer een beetje anders. Ongelukkig is ieder op zijn eigen manier, gelukkig is iedereen op dezelfde manier … zegt Leo Tolstoj al in de eerste regels van Anna Karenina. Het gaat niet om het veelkleurige palet van de bestaansangst. Het gaat erom dat zij er is. Teresa van Avila beschrijft haar eigen blik in de hel. Het heeft iets komisch en dat komt omdat zij haar achter zich heeft gelaten en omdat zij haar hoofdbewoner als lachwekkend heeft herkend. Maar het komt dus ook, omdat de verschijningsvorm van de bestaansangst zo persoonlijk is dat het voor anderen niet herkenbaar is. En dan krijgt het al gauw iets komisch. Zo ken ik iemand die angst heeft voor knopen. Het heeft niet veel zin om dergelijke angsten te beschrijven en dus ook niet om ze bijvoorbeeld aan te pakken bij de knoop. Daarom schrijf ik wat dat betreft ook maar niet over mijzelf. Men heeft er niets aan.

‘s Mensen angsten hebben alle kleuren van de regenboog. En de vuistregel is dan, dat er niets is wat er niet bij hoort. Er is niets wat buiten de orde valt. Niets beleef je wat iemand anders niet ook al heeft beleefd. Maar dan toch, hoe onmogelijk het ook lijkt, als er een wonder moet gebeuren dan gebeurt het ook. Søren Kierkegaard schrijft in fear and trembling over zichzelf. De crises van de mens kan vormen aannemen van het drama van Abraham, die zijn zoon moet offeren. Geen lijden kan er toch groter zijn geweest dan toen hij met Isaak naast zich zwijgend voortliep naar de berg More. Maar toch, zegt Kierkegaard, Abraham geloofde. Hij wist niets, maar hij geloofde dat er een uitweg kwam. Het fear and trembling van de mens kan verbazingwekkende vormen aannemen, -men zou ervan opkijken als men het allemaal wist-, zegt Kierkegaard, maar toch, niets ervan is bestand tegen wat van alle eeuwigheid ‘s mensen erfenis is geweest. Niemand is ooit verloren.
Het oprecht schrijven over deze ervaring zou eveneens een publieke biecht moeten inhouden, maar zoiets hebben de biechtvaders altijd verscheurd. Daarom schrijf ik daar ook maar niet over. Een deel ervan was bij mij in ieder geval zomaar leven, als een kip zonder kop, en dat is al erg genoeg. Het leven heeft een urgentie en een onmiddellijkheid, die als je dat overziet ook al een staat van zonde teweeg brengt. Gele bladeren hangen aan de boom van je leven. De boodschappers van de dood staan al te wachten. Je gaat op een reis, ver weg. Heb je enig proviand voor de tocht? … zo zegt de Dhammapada. Het leven is missie. Bij de mens hoort passie. Hij moet tot het uiterste gaan. Cherubijnen en seraphijnen hangen vol verwachting over de rand van een gat in de hemel, kijken elkaar aan en zuchten dan … hij doet niks. Iedereen die zoiets heeft gehad jammerde altijd over hoe slecht hij van te voren leefde en dat doe ik bij deze dan ook maar. Als je dát voelt, is het een goed teken. Laat je nooit door de psychiaters wijs maken, dat die gevoelens worden geregisseerd door chemische stoffen in de hersenen, of dat het aan de opvoeding ligt of aan een of andere neurose, want dan ben je wél verloren. Je voelt iets waarmee je over de grenzen van tijd en ruimte heen God kunt vinden en de mens en tenslotte je eigenlijke zelf. Laat je er -werkelijk in Godsnaam- geen serotonine-heropnameremmer voor geven. Loop je met de ziel onder de arm door de stad en voel je daarbij dat je er tot dan toe nog niets van terecht hebt gebracht, dan heb je een aanhaakpunt naar het leven. Hou je aan die gedachte vast, want het is de eerste trede van de trap die voert uit de put. Het is het eerste dwalen in de doolhof, die tenslotte volgens de allergrootsten toegang geeft tot de tuin van Eden. Vind je jezelf een mesthoop, hoera. Denk dan aan Teresa van Avila, die er zich zo over verwonderd heeft dat op de mesthoop die zij zelf was nog zo’n mooie bloem kon groeien.

De enige horror die ik mij nu nog kan voorstellen is dat Hij me erin had laten zitten. Nee, dat moet ik niet zeggen, want zoiets doet God niet. Soms heb ik wel eens gebeden of Hij ook wel zeker wist dat Hij me goed in de gaten hield en eerbiedig gevraagd of Hij het alsjeblieft niet al te bont wilde maken, want …. als de Heer die dagen niet verkort had, zou geen mens gespaard blijven; maar Hij heeft die dagen verkort omwille van de uitverkorenen die Hij zich uitgekozen heeft. Hij begint aan zoiets niet, als Hij niet ook de weg ten leven wil laten zien. De enige horror die ik me nu nog wél kan voorstellen is, dat Hij er niet aan was begonnen. Dan had ik nu nog steeds rond gelopen als een kip zonder kop.

Toen ik het nog niet begreep indertijd, had ik al alles voor wat verlichting over gehad. Ermee kunnen leven zou al fantastisch zijn geweest. Een mens zoekt dan naar van alles, doodlopende wegen ook, maar dan zegt Thomas à Kempis kortweg … kom tot Mij als de strijd hard met je gaat. Je traagheid om tot bidden te komen is het grootste obstakel om mijn hemelse troost te verkrijgen, want , terwijl je oprecht Mij zou moeten zoeken wend je je eerst tot allerlei andere uitwegen en hoop je je te herstellen met wereldse middelen. Het is alleen als dit allemaal heeft gefaald, dat je je herinnert dat Ik de Redder ben van allen die hun vertrouwen op Mij stellen, en dat er geen effectieve hulp, geen wijze raad, en geen blijvende remedie kan zijn, behalve van Mij. Om dit soort regels kan ik sindsdien nooit meer op stap gaan zonder de tekst van de man uit Kempen. Zij moeten wel in de hemel geschreven zijn. De mens kan niets zelf … zei me vanavond een oude zuster hier in Turijn. Vertrouw op God die altijd het goede met je voor heeft en je kunt alles. Zij vertrouwt overigens ook erg op de engelbewaarder. Die heeft inderdaad de handen vol aan iemand in geestelijke crisis, want men is dan geneigd in zeven sloten tegelijk te lopen. De hemeling moet overuren draaien, maar je kunt er zonder meer op rekenen, dat hij het zonder morren doet.
Wat lange tijd slechts de pijnbank van het leven leek, bleek de kwijnende vlaspit te zijn in de vooreerst aardedonkere schatkamer ervan. In die tijd dacht ik … wat moet er van me worden? Nu weet ik niet wat er van me had moeten worden zonder die ervaring. Ik kan het me niet meer voorstellen. Het is mijn weg geweest. Natuurlijk hoef je geen één boek te lezen. Het gaat om het idee. Er zijn vele wegen en er zijn er geen fout bij de mens van goede wil. Maar het gaat wel altijd om Hetzelfde. Het is geen weg met een zichtbaar einddoel, maar een weg met een altijd wijkende horizon. En het is voor niemand een gebaande weg. De mens moet hem zelf vinden, niet met behulp van zijn verstand, want dan komt hij nergens, maar al lerend te vertrouwen op God.

In het oude Rusland stonden langs de weg werstpalen, die in de met sneeuw bedekte, winterse ijsvlakten de loop van de weg aangaven, ongeveer een werst uit elkaar, zodat in een sneeuwstorm alleen de volgende nog juist te zien was. De helden van Tolstoj en Dostojewski bewogen zich erlangs voort, omdat hun scheppers zich er zelf langs voortbewogen hadden. Af en toe schijnt de lamp van de weg, zoals Kardinaal Newman al zei, niet ver vooruit, soms maar net voor de voeten. Dan is de mens in crisis en zo leert hij te vertrouwen op zijn God.