Druk op enter om de resultaten te tonen of ESC om te annuleren.

Grote column: Rosenmontag

Van beneden komen de geluiden van de Zoepkoel, de “zuipkuil,” een hoogtepunt in het Venlo van de dolle dagen. Ja, het is Carnaval. Ik heb mij dit weekend een wedergeboorte beloofd. Het is tenslotte feest. Zijne Majesteit ontmoeten zoals Teresa van Avila Hem zag. Na de Passiespelen wilde het maar niet vlotten, ook al omdat het zo druk bleef in de huisartspraktijk deze winter. En de spelen waren zo grandioos, dat iedereen elkaar maar wilde blijven ontmoeten. Nee, het pad van mijn leven is weer eens overwoekerd door doornen en distels.

Uitizcht vanuit klooster Shey bij Leh in LadakhIk noem de zoepkoel niet als tegenstelling met mijn plan. Juist niet, zij hebben iets met elkaar gemeen. Een wedergeboorte beoogt allereerst een terugkeer naar de werkelijkheid te zijn. En dan kom je vanzelf dichter bij Jezus. Teresa zag Hem niet in het echt, -dat wordt ze niet moe om te benadrukken, want ze wou geen hysterica zijn met verschijningen -, maar ze voelde met onomstotelijke zekerheid dat Hij bij haar was.

Ook zou het een wonder zijn Jezus te ontmoeten, zoals Thomas à Kempis hem zag met de vreugde die hem daarbij ten deel viel. Een vreugde die kan ontbranden in iedere omstandigheid van het leven, zonder dat die er feitelijk door verandert. Nearer my God to thee, zoals de oude hymne gaat, dat wil ik. Het klinkt nogal, maar een mens moet niet te verlegen zijn met vragen. Vraag voor grote zaken, niet voor pietluttigheden … heeft er eens eentje gezegd. God houdt van mensen die vragen, want die laten zo zien dat ze op Hem vertrouwen.

Hoe komt het toch dat ik daar op het moment zoveel moeite mee heb? Ik voel hindernissen op die weg. En ik pijnig mijn hersens af naar psychologische oorzaken. Sufferd … zegt Teresa dan voor de zoveelste keer … weet je het nou nog niet? Het is toch gewoon de duivel. Hij wil niet dat je die weg op gaat. Dat is voor hem de ergste nederlaag die er is. O ja, wijwater dus … dat helpt altijd. Zoals ik laatst al tegen iemand zei … de Middeleeuwen zijn me nog te modern.

Keer dus terug naar de werkelijkheid van het bestaan, dat is de opdracht. Er is het besef, dat de zoepkoel die raakt. Niet alleen vanwege de alcohol natuurlijk, maar via het wezen van de Carnaval. Dat is alvast iets. Wat ik nu doe is een beetje schmieren, dat geef ik toe, maar toch is het zeker dat de zoepkoel een onwrikbaar verband heeft met het bestaan zoals het is, iets wat van de rest van onze maatschappij nog maar tamelijk zelden te zeggen is. In de media hebben ze het dezer dagen over de gekaapte helikopter in Libië. Over enkele weken zal die vergeten zijn en zullen ze het hebben over een andere onbenulligheid. En dat de Koningin eigenlijk niet op bezoek mag bij de sultan van Oman. Het falderappes zit weer eens behoorlijk achter haar heen. Het arme mens, en dat terwijl ze zich zo uitzonderlijk geeft aan haar roeping.

Niettemin, vandaag gaat het om de werkelijkheid zoals ze is en dat betekent zeker niet televisie kijken, laat staan daar nog iets bij denken ook. Zo begon René Descartes eveneens, teruggaan naar een vaststaand ijkpunt, iets waar hij zeker van op aan kon. Hij kwam dan bij de wiskunde terecht, maar ik vooralsnog bij de zoepkoel, en dat niet eens erin, maar het geluid ervan dringt van beneden via de televisie tot mijn kamer door, waar ik te midden van mijn boeken en beelden probeer na te denken en te bidden. Je moet je cel altijd op orde houden … zegt Thomas à Kempis immers … dan wordt hij later je trouwe vriend.

Alleen met Jezus zijn onze schreden zeker. Veel binding met de werkelijkheid hebben we buiten Hem om niet. Op eigen kracht komen we gewoonlijk nergens. Dat is een waarheid voor alle tijden, maar daarbij moeten we nog de bijzondere gebreken van ons tijdsgewricht in acht nemen, namelijk een Westerse vervreemding van de werkelijkheid en een stoornis in het kennen van de Westerse geest. Daarom gaat zo’n ontdekkingstocht tegenwoordig niet zomaar. Nu ben je welhaast helemaal verplicht zo’n Cartesiaanse beweging naar een vast punt uit te voeren om toch nog wat kennis te redden. En ik begin niet met de stelling dat de kortste afstand tussen twee punten een rechte lijn is, maar met de stelling dat de zoepkoel verankerd is in de werkelijkheid. Ik heb het net zelf gezien aan de gezichten toen ik even naar beneden liep. Nu is mijn stelling al van het begin af aan zekerder dan die van Descartes, want zoals we inmiddels weten uit de astronomie zijn de wetten van de wiskunde in het heelal helemaal niet geldig.

Zoepkoel in Venlo, zaterdag tijdens de carnaval. Die van Carnaval zijn echter altijd en overal geldig. Voor de vreugde van het Carnaval gelden immers de oude woorden van de Boeddha dat optimisme het zout in de pap niet waard is als het niet de hele weg oploopt met pessimisme om op een punt verder dan dat uit te komen. Optimisme langs de hele lijn komt alleen voor bij hen die nooit nadenken. Het is dan de vrolijkheid van Vince, onze hond, die altijd blij is als ik kom. Hij denkt nooit na over de zin van zijn bestaan, noch over zijn onvermijdelijke einde op het kerkhof van de dieren bij ons achter in de tuin.

Maar het optimisme moet ook luttele schreden verder gaan dan het pessimisme van Diogenes die in zijn baard mompelde, als hem een klein kind in de handen werd gedrukt … alweer een ter dood veroordeelde. Zonder deze beginselen is Carnaval alleen maar zuipen en seks. Carnaval lacht de tragische trek van het bestaan uit, omdat het hem overwonnen heeft. Carnaval heeft weet van de dood, anders is zijn lach niet menens genoeg. Het heeft een wonderlijke samenhang met berouw en genade, door welke de afstand tussen mens en God wordt overbrugd. Berouw is immers al geschapen vóór de fysieke wereld zoals de Talmoed zegt. Het bestond reeds in het heelal toen er nog niets was, nog niet eens tijd en ruimte. Carnaval was er dus al vóór de astronomie en zover gaat René Descartes niet terug. Het is een feest in die wereld waar de gebroken mens nooit kan reiken aan zijn ideaal en alleen genade en berouw hem kunnen redden, dus bij uitstek in de katholieke wereld. En als hij met goddelijke instemming even van deze spanning verlost wil zijn, dan is er de humor, die alleen bestaat bij de gratie van juist diezelfde spanning. Zonder God geen Carnaval.

Op het ogenblik ben ik in de zoektocht naar de werkelijkheid nog niet verder gekomen dan de zoepkoel in Venlo, en dan nog alleen maar via de televisie. Ik ga maar eens naar mijn Mariakapel in de tuin. Of er niets anders werkelijks te vinden is vandaag. Dit betekent niet dat het kosmologisch godsbewijs er aan zit te komen, want dat is mij vreemd. Het is me te simpel en het komt voort uit die nieuwlichterij van de Middeleeuwen. Dit bewijs van het bestaan van God zegt dat er wel een God moet zijn, omdat de natuur zo mooi en ordelijk is. Maar dit klopt niet, want je ziet pas echt de schoonheid van de natuur als je in zijn Schepper gelooft. Niet andersom, dat je zou gaan geloven in de Schepper, omdat de natuur zo mooi is. Als bewijs kan de natuur dus niet gelden, want het kan ook toevallig maar allemaal mooi zijn. Of het mooie kan hem zitten in mijn hersenbiologie.

Beeld van de Moeder Gods Kapel in het Zand te RoermondIk loop de tuin in. Het is Rosenmontag geworden. De zon straalt aan een staalblauwe hemel. Ik moet denken aan een andere Rosenmontag, toen een nichtje geboren werd die nu al in de twintig is. Am Rosenmontag bin ich geboren … kan ze met het bekende liedje zingen. Maar dat was voor mij toen midden in een tijd dat een zoektocht naar de werkelijkheid zich geheel moest voltrekken zonder steunpunten in de zichtbare wereld en zonder zicht op een gelukkige uitkomst. Toen was de zoepkoel er nog niet en evenmin mijn mooie Mariakapel.

Vannacht heeft het gevroren, maar nu dooit het een beetje, zodat ik loop over de nog harde ondergrond met een dun laagje zwart glimmende gladde modder erop. De tuin is overal nog kaal, maar de natuur staat wel al in de knop en de vogeltjes hebben in grote zwermen besloten dat het lente is. Over eten hoeven ze zich geen zorgen te maken, want mijn zus hangt overal mezenbollen op. En ze voert elke dag ook de zwarte, wilde kat met witte pootjes, die op de stenen bank in de zon op haar zit te wachten. Die doet geen moeite om achter de vogeltjes aan te gaan. Zij schijnen dat ook aan te voelen, want ze maken zich niet druk om de poes.

Ze maaien niet, ze zaaien niet, ze verzamelen niet in schuren en je kent ze de volgende dag niet terug en ze laten geen sporen na in de geschiedenis. In het najaar is een groot gedeelte van hen weer van de aardbodem verdwenen. Zinloos met onze ogen van het verstand, maar niet één wordt er vergeten. Allemaal zijn ze genoteerd en worden met hevige belangstelling vanuit de hemel gevolgd. Hoeveel te meer dan ik, kleingelovige? Dat is weer een hele vertroosting.

Ik moet denken aan een magistrale scène in Oorlog en Vrede van Leo Tolstoj. Andrej Bolkonsky en Pierre Bezoechov hebben een laatste gesprek, voordat Andrej naar de oorlog vertrekt. Hij zou dodelijk gewond raken in de slag bij Borodino. Het gesprek is dramatisch over diepgaande onderwerpen, maar Tolstoj beschrijft ook het vrieskoude voorjaar op het platteland van het oude Rusland, als op de ijskoude poelen en zwarte plassen hier en daar nog flinterdun ijs ligt. Dat dunne ijs brengt meer dramatiek in de scène dan het grootse gesprek op de kleine, houten brug.

Sint Franciscus preekt voor de vogels van GiottoIn die tijd van die andere Rosenmontag zou het tafereel van vandaag me hebben kunnen overvallen als gruwelijk zinloos en de koude, zonnige voorjaarsdag als ijzingwekkend schel. Maar nu weet ik zeker dat ik naast de zoepkoel vandaag alweer een tweede aanhaakpunt met de werkelijkheid heb gevonden. Franciscus van Assisi hield ooit een preek voor de vogels, want die wist hoe alles in elkaar zat. Dat zal ik nu maar niet doen, want de kat kijkt me toch al zo raar aan. Maar Franciscus begreep dat aan dit schijnbaar zinloze tafereel zin en schoonheid is gegeven door de Schepper. De depressieve intellectueel heeft geen gelijk, de mussen hebben gelijk. Het is een schilderij van vertrouwen en overgave, de natuur, die vogeltjes, de kat. Dat is ook werkelijkheid. Nu heb ik er dus al twee en het is nog pas Rosenmontag. De zoepkoel en die druktemakers in de tuin. Met drie zal ik tevreden zijn, dat beloof ik bij deze aan de Moeder Gods. Ik zeg goedendag tegen de poes die nog steeds op mijn zus zit te wachten en mij verbijsterd nastaart.

Als ik denk aan die Rosenmontag in het verleden doemen allerlei sombere beelden op, zoals een scène in een villawijk in één van onze Zeeuwse dorpen. Daar kwam ik vaker in het huis van mijn collega. Een paar huizen verderop zag ik altijd twee mensen tegenover elkaar zitten. Ze waren meestal aan het kaarten. De scène had iets naargeestigs en troosteloos. Dat mooie huis in het schitterende bos en ze zaten daar alleen maar. Waarschijnlijk waren ze aan het genieten van hun pensioen en hadden ze er hard voor gewerkt.  Maar wat had het voor zin?

Op een morgen echter stond er ineens een ziekenauto voor de deur. In de kamer zag je niemand, of de rolluiken waren dicht, of zo. Ik kwam langs het huis met mijn broer op weg naar het dorp om inkopen te doen, maar toen we terugkwamen stond de ziekenauto er nóg.  Oei, oei, nu is er een dood … zei ik tegen mijn broer, want ik heb lang genoeg op de ziekenauto gewerkt om te weten dat die niet zomaar ergens een tijd blijft staan. Hij geloofde het eigenlijk niet, –hoe kun je dat nu weten– maar toen we twee uur later weer langs diezelfde plek kwamen was de ziekenauto weg en stond er een lijkenauto. En het huis stond een paar maanden later te koop. Søren Kierkegaard kon over zoiets ook vreselijk vallen en het kon hem drijven tot inzinkingen waar alleen Jezus hem tenslotte uit heeft kunnen redden.

En Leo Tolstoj schreef dan vaker in zijn dagboek … ich möchte sterben … Ik heb die dagboeken in een Duitse vertaling. Leo Tolstoj, een portret Ivan KramskojHet is een onvolmaakte gedachte, ik weet het. Beter is een onverschilligheid tegenover de dood. Zoals die oude Tunesiër vandaag op het strand over de jonge mannen op weg naar het eiland Lampedusa van Italië – door de Arabische opstand zoeken immers velen hun weg naar het rijke Europa. Onderweg zouden ze misschien met man en muis vergaan in hun gammele boot. De oude man zegt … een echte kerel is niet bang voor de dood. Die komt trouwens alleen als God het wil. Zo is dat. Je moet wél altijd denken aan de dood zoals het memento mori zegt, maar hij mag geen bron van zorg zijn. Memento homo quia pulvis es et in pulverem reverteris … mens, bedenk dat gij van stof zijt en tot stof zult wederkeren. Maar nu loop ik vooruit op de dingen, want het is nog geen Aswoensdag.

Tegenover de vrees voor de dood staan helemaal aan de andere kant levensverachting en verlangen naar de dood. Zij duiden op een gebrek aan eerbied voor de schepping. Op verwijtbare onwetendheid, Tamas, zoals de Hindoe zegt. Een hele, hele akelige dwaling. Ons geploeter hier op aarde is door God mooi gemaakt, vol van betekenis en zin. Zo snel mogelijk naar de hemel, zoals de gnostici en al hun varianten door de geschiedenis heen hebben gedacht, – het is een doodzonde. Net zo groot als die van hen die het leven betekenisloos vinden. Nee, die scène in de tuin met de vogels en de kat en Maria is mooi en zinnig. Zij is een brug naar de werkelijkheid. Ooit moest ik mijn fantasie onmogelijk oprekken om dat bij elkaar gedacht te krijgen. Nu weet ik het zeker en ga met een gerust hart weer naar binnen.

Hun hele leven werken ze. En op het eind trekken ze zich een laken over het hoofd en dan zijn ze weg … merkte mijn vader eens op over de kloosterzusters in het ziekenhuis, waar mijn moeder ziek lag. Als kind vond ik dat al een opmerking waar ik dagen over kon griezelen. Zo’n woorden confronteerden me met mijn eigen bestaansangst. Want wat had het leven tenslotte voor zin als je géén kloosterzuster was en alles kreeg wat je wilde? Ook geen enkele natuurlijk.

Of toen ik op het einde van het gyStill uit de film Andrej Roeblov van Tarkowskimnasium een keer het zevende zegel van Ingmar Bergman zag. Ook zoiets. Nu heb ik de film nog wel eens gezien en nu begrijp ik waarom hij destijds zo’n indruk op mij maakte. Het was de kale vraag van het bestaan zonder antwoord en met de suggestie dat er geen antwoord was. De vreemdheid vloog je aan en het afgrijzen greep je bij de keel, onbarmhartig en afschrikwekkend. Of de Russische variant Andrej Roebljev van Andrej Tarkowski. Zelfs de Sovjets vonden sommige scènes nog te huiveringwekkend om te vertonen of misschien heeft de een of de andere censor ook wel begrepen dat de film een product was van het niets waar hijzelf ook uit voortkwam.

Tegenwoordig vind ik het oergezellig zo’n film te bekijken op de computer met een fles Italiaanse wijn en een zak apenootjes erbij. Indertijd staarden zo’n beelden me aan met een vreemdheid die ik niet meer kon ontvluchten en die me dagenlang achtervolgden. En dan nog bestond het schijnbare soelaas slechts uit gereedschappen van de trukendoos, die het leven biedt en die de mens zichzelf inricht, maar waarvan je tenslotte toch altijd de bodem bereikt en waarvan Jezus zegt met de woorden van Thomas à Kempis … als al het andere heeft gefaald kom je naar Mij?

Dat je hele dagelijkse bestaan je vreemd en zinloos wordt, zoals mij indertijd, is doorgaans een bron van grote nood. En dan kun je maar beter beginnen te zoeken naar de dingen die er echt toe doen. Zo is dat Pater Piobij mij ook lang geweest. Toch is deze nood een felicitatie waard, zo staat er in het kerstnummer van het tijdschrift van Pater Pio, want zo komt de mens tot de ware liefde, die tot God en die tot de mensen. Als je die eenmaal hebt gevonden, dan weet je ook dat de schepping zin heeft en dat deze onwerkelijke wereld ergens toe dient. Dus het besef geen steunpunt in de zichtbare wereld te hebben is een gelukwens waard. Pater Pio spreekt over de beproefde zielen … op het ogenblik heb ik hen geen woorden mee te delen, enkel zeg ik, dat hun lot benijdenswaardig is. Wanneer ik hen zo terneergeslagen zie, verheug ik mij in de geest en voel ik een heilige afgunst … God heeft hun verstand in duisternis gedompeld, hun wil in dorheid, hun geheugen is leeg, hun hart bitter en verslagen. In uiterste troosteloosheid. Dat alles is hoogst benijdenswaardig, want alles werkt samen om hun hart te ordenen en klaar te maken, om in zichzelf de ware afdruk van de geest te ontvangen, die niets anders is dan vereniging in liefde … ( pater Pio aan pater Agostino, Pietrelcina, 19 december 1913,” de stem van pater Pio”, november- december 2010).  Zonder twijfel is dit inzicht bij pater Pio de voornaamste bron van zijn heiligheid. Daarom stroomde Rome bij zijn heiligverklaring voller dan ooit in de geschiedenis.

Die nood is dus een gelukwens waard. Maar ga er maar eens aan staan. Het kan een mens dan wel eens slap in de knieën worden. Het is in zo’n geval tijd voor een omkeer in het leven en de paden die je dan volgt zijn wel allemaal plat getreden, maar dat zie je pas achteraf. En dat er Eén is die altijd zorgt dat je niet verloren loopt, dat voel je ook pas achteraf. In een echte crisis weet je van te voren niet hoe hij afloopt. Zelf ben ik vaak een heel eind buitengaats geweest op zoek naar wat er werkelijk toe doet. Zo kwam ik op reis bijvoorbeeld dikwijls in boeddhistische tempels en kloosters. Aanvankelijk hadden ze iets ongenaakbaars, die kolossale Boeddhabeelden met hun mysterieuze, maar ook onverbiddelijke gelaat, de ritmische en sonore dram van de instrumenten en hun onbekende en melodieën, de vreemde wierook, die je met alle zintuigen opnam in een wereld die je niet begreep. Een vijandige en onberekenbare wereld met zijn rode poorten en gekrulde architectuur. En ja, de teksten die de monniken baden vanaf perkamentpapier, die zouden toch wel net zo ver van mij af staan als de omgeving waarin ze gebeden werden. Dat de monniken er blijkbaar zo vrolijk onder bleven maakte de afstand nog groter. Tot het leven dat zij aangingen, ver van huis en haard, alles achterlatend, jonge kinderen soms. Een vreemdheid, die leek op wat ik plotseling ook in mijn eigen wereld had ervaren en die zo nabij was dat ik ze niet meer kon ontvluchten door maar naar huis te gaan, want daar zou ik ze weer opnieuw tegenkomen.

Op een keer kwam ik in een klooster in de buurt van Leh in Ladakh, alleen maar te bereiken via een weg die maar een paar maanden per jaar open was en alleen maar te berijden als militair konvooi, omdat hij zo smal was dat er maar in één richting tegelijk op gereden kon worden. Op de hoogste passen hoefde je maar een honderd meter te lopen om te merken dat je op het dak van de wereld bevond, zo ijl was de lucht. De hoge poort met de eeuwenoude deuren leek me binnen te noden in een wereld, die geen enkele binding had met alles wat me ooit vertrouwd was. Alles leek samen te spannen om de indruk van vreemdheid te versterken, het afgelegen klooster, hoog in de Himalaya, en de onherbergzame schoonheid van het eenzame landschap. Ook eenmaal omsloten door de muren van het bouwwerk kwam de buitenwereld me toch tegemoet door ieder venster en iedere deuropening. Verder kon ik toch niet van huis zijn. Ik was in het totaal andere.

BoeddhaHet klooster communiceerde door middel van kolossale hoorns, de kant van het mondstuk in de hand van de monnik en de andere kant in een steun op de grond. En de toon hield zich op in de laagste regionen van de toonladder. Ik hoorde hem, maar ik voelde hem ook. Hij weerkaatste tussen de bergen en soms heel in de verte hoorde je een antwoord van een ander klooster. Of het was de eigen echo op een verre bergwand? Hoe vreemd het daar ook was, langzaam kreeg ik het gevoel dat het hier in dit afgelegen oord wél ging over het antwoord op de vragen van het bestaan. De strenge Boeddha’s leken opeens te spreken over een onontkoombare werkelijkheid, die niet alleen gold voor die mensen in hun rode gewaden, maar ook voor mij. Alsof er nog iets anders bestond, waar ik totaal geen weet van had. Een antwoord misschien op die woorden van mijn vader over het klooster.

Ik las de levensbeschrijving van de Boeddha, van prins Siddharta Gautama, en ik besefte dat die geheimzinnige tempels gewoon gingen over de mens, over mijzelf. Met een helderheid en klaarheid in gebieden van de geest, waar de psychologie al lang was opgehouden en die minstens zo onherbergzaam waren als het meest ontoegankelijke hooggebergte. Mijn eigen vragen, daar ging dat hele griezelige circus hier op de bergtop over. Toen Siddharta Gautama als prins van het koninkrijk Kapilavashtu eens per ongeluk te Lumbini aan de straat stond en een lijk de stad uit gedragen zag worden was hij diep geschokt, omdat hij ineens besefte dat het geluk en de schoonheid waarin hij was opgevoed ooit met de onverbiddelijkheid van de tijd op zou gaan in een vergetelheid, die er de zin schijnbaar geheel aan ontnam. Hem overkwam de schreeuw zoals Edvard Munch die heeft uitgebeeld en het zinkend gemoed van Arjuna aan het begin van de Bhagavad Gita. Zo begon de weg van de Boeddha. Dat was dus de weg van iedere mens en dat was dus ook de mijne. Blijkbaar was het afschrikwekkende begin ervan geen noodlot, maar een goddelijke belofte. En daar stond ik paf van.

Thomas MertonThomas Merton schreef in zijn dagboek, toen hij in de Himalaya kwam … wat doe ik hier eigenlijk?  Hij had toen kunnen denken aan het  … soli deus… God alleen … dat hij zag boven de poort van de Abdij van Gethsemané in Kentucky toen hij daar voor de eerste keer binnen ging en hij hij hééft er waarschijnlijk ook aan gedacht. Dat herkende ik, maar die wereld zou ik dus noodzakelijk wél moeten begrijpen. Er was geen andere weg, want daar was me de werkelijkheid thuis al te vreemd voor geworden. Ik moest me erin storten met ziel en zaligheid, totdat ik er iets mee kon. Het geschenk was ooit dat ik ging begrijpen waar deze wereld over ging. De rode, monumentale deuren leken te wijken en gaven zicht op een horizon die mij niet meer vreemd was en waarin het angstwekkende allengs verdampte. De woorden die ooit deze werkelijkheid hadden gesticht werden vertrouwder dan de dagelijkse taal van mijn eigen wereld. Wegen ten leven zal ik U doen kennen … zoals Jezus zegt. Ja, dat was het.

Als ik mijn vondst daar in dat klooster van de Himalaya had uitgesproken zou een vluchtige glimlach op het gelaat van de monnik mij getoond hebben dat ik de dertiende was in een dozijn. Als het een Zenmeester was geweest had ik zeker klappen gekregen met de stok. Het hele Boeddhisme gaat immers over die vraag. En blijkbaar was ik ook nog zo onnozel geweest niet te beseffen, dat het bij mij thuis in de kerk over hetzelfde gaat. De uiteindelijke vraag van de mens, daar ging het over, de zin van het bestaan, de zin van het lijden, met woorden zo helder alsof ze direct aan mij waren gericht. Daarna waren er geen antwoorden meer nodig. Er lagen alleen nog maar opdrachten, van titanische omvang dát wél, maar er was niets onduidelijks meer aan de weg, die moest worden afgelegd. Toen die hoorns daarna klonken en weerkaatsten over de bergwanden van de Himalaya, vond ik ze net klinken als de kerkklokken thuis. Een soort … te Deum … als dankzegging. Een eureka.

Door deze ervaring was de zoektocht naar de werkelijkheid in mijn eigen wereld dus een grote moeilijkheid geworden. Vandaag heeft die zoektocht nog maar twee dingen opgeleverd. De zoepkoel klinkt nog steeds onder vanaf de televisie, want ik ben terug gekeerd naar mijn kamer. Risico’s moet je lopen, dat is je roeping … zoek niet naar veiligheid, behalve bij Jezus zelf. Soms had ik het gevoel dat ik wel ver van huis was geraakt op zo’n zoektocht. Wat ik dan vaak deed, – als ik er niet van overtuigd was of mijn zoeken mij niet had gebracht in partibus infidelium,  in de delen der ongelovigen – , was de bergrede hardop aan mijzelf voorlezen. Of andere mooie stukken uit de evangelies. Langzaam krijgt Jezus dan iets eigens, een baken waar je altijd naar terug kunt. Gek genoeg moet je soms ver reizen om te ontdekken dat de aarde rond is en dat je tenslotte altijd weer thuis komt als je doorloopt. Ver zijn onze wegen gegaan, om tenslotte toch alleen maar thuis te komen. Het verste klooster bleek een werkelijkheid te raken die de vervreemding van mijn eigen wereld oploste.

Sukhotai Boeddha uit ThailandIn een Boeddhistisch klooster, op een eenzame plaats op een ontoegankelijke helling van de Himalaya’s, daar zou je Jezus best tegen kunnen komen en daar zou hij misschien meer op zijn plaats lijken dan in onze tempels van het consumentisme. Dan zou Hij je vragen samen met hem mee te gaan bidden, zoals Hij zijn leerlingen zo vaak heeft gevraagd. Dat zou inderdaad wat zijn, als je dat overkwam. Feitelijk is dat menigeen natuurlijk ook overkomen. Dat is het fantastische aan Jezus, dat Hij er is. Ik kan Pater Pio echt begrijpen, hoe dat zijn zoektocht was, zijn hele leven lang, een onrust die hem nooit verliet. En daarin, in het oog van die storm, heeft hij zijn geluk gevonden, en de zin van zijn bestaan en de zin van zijn lijden, wat tenslotte geen lijden meer genoemd kon worden maar een door het menselijke verstand niet te omvatten volkomen tegendeel. Hij kon bij Jezus komen wanneer hij maar wilde, een standing invitation, daar ook op de kale en armoedige bergen van San Giovanni Rotondo. Er is iets waar wij met Jezus doorheen kunnen in ons leven, een grens over, een drempel over naar een nieuwe dimensie van het bestaan en hij staat klaar om mee te gaan. Met Jezus kom je altijd thuis en is de geschiedenis altijd een cirkel.

Ja, de woorden van het evangelie waren vaak een thuiskomst en elke verre zoektocht leverde ook meer inzicht op in de woorden van het evangelie zelf. Als een soort beloning dat ik zo ver had gezocht. Dat ik zo serieus was geweest. Ik lees ze me dan voor als balsem voor de ziel. Dan voel ik me als degene die door de barmhartige Samaritaan naar de herberg werd gebracht, nadat hij door rovers in elkaar geslagen is op de weg naar Jericho. Nee, die vergelijking gaat mank op het wezenlijke punt, want de barmhartige Samaritaan bracht hem naar de herberg en liet hem over aan de herbergier, maar wanneer Jezus ons gewond aantreft langs het pad van ons leven, dan blijft Hijzelf bij ons en Hij giet de olie zelf op onze wonden.

Ik ben dan meer de Samaritaanse vrouw aan de put van Jacob, als zij spreekt over de Verlosser die ooit komen zal en tegen wie Hij zegt … dat ben ik die met U spreek.  Je kunt je dan echt leerling voelen, zoals Johannes. Er lijkt wel geen groter engagement te bestaan dan dat van hem. En na de catastrofe op Calvarië was er geen grotere afstand tot Jezus. En toch heeft hij kunnen leven. In Hem was leven … schrijft hij over Jezus. Die wedergeboorte wil ik dus en het mooie is dat je mag denken dat dit soort verlangens je al ingegeven worden door Jezus zelf. Ze ontstaan niet zomaar. Dat is het inzicht waartoe Johannes kwam op Patmos. Hij kon zijn geluk niet op en men kan zich goed voorstellen, dat hij toen op de woorden van de Apocalyps kwam … en hij zal alle tranen van hun ogen afwissen, en de dood zal niet meer zijn; geen rouw, geen geween, geen smart zal er zijn want al het oude is voorbij … ( Apoc. 21,4) … Wie dorst heeft zal Ik te drinken geven uit de bron van het water des levens, om niet. Wie overwint zal dit alles krijgen, en Ik zal zijn God zijn en hij mijn zoon … ( Apoc. 21, 6-7).

De ondoordringbare bergmassieven in de Himalaya; passen, zelden door een mens betreden, en dan erna, verderop, toch thuis komen. Dat kan Jezus voor je doen. Zo ver mogelijk doordringen in groot vertrouwen, het laatste nog loslaten, en dan weer een terugtrekkende beweging naar huis, naar het evangelie, dat zijn pas schitterende vastenoefeningen. En daarmee kwam ik ook dieper in de woorden van Jezus. Ze lieten mij steeds meer mijn eigen armzaligheid zien, dat wel, maar ik kwam erdoor in een thuis, dat het huis op de rots was van de bergrede. Een thuis als een zuiver geschenk want het besef werd steeds groter, dat een mens niets uit zichzelf kan. Je kun niets zelf en de Verlosser komt je toch halen. Laatst was ik samen bij een patiënt en nog iemand. Na een boom opgezet te hebben over zware zaken in een verreikend spiritueel jargon, zei één van ons over onszelf … wat is het toch allemaal drie keer niks. Slap van de lach, want we begrepen met zijn allen uit wat voor bron die woorden kwamen.

Dag Hammarskjöld, auteur van MerkstenenTegen de vraag van het bestaan helpt alleen het geloof, niet de wetenschap en niets in de gewone wereld. Maar het geloof helpt dan ook zó wonderbaarlijk allesomvattend, dat we de rest van ons leven van de verbazing niet meer bijkomen. De verwondering over hoe de gewone wereld weer zó tot leven kon komen. Hoe vreemdheid en zinloosheid zo’n verpletterende nederlagen konden lijden. Al die andere oplossingen bleken Pyrrusoverwinningen en leken het monster wel te kooien, maar op de achtergrond hoorde je toch de tralies alweer rammelen. Al die andere methoden hebben diep in zich de onontwijkbare voorbode van doem. Zij zijn altijd maar een noodverband. Je kunt wel eens een tijdje proberen je overeind te houden met de genietingen van het leven, maar uiteindelijk falen ze toch altijd. Dit inzicht helpt ons ook mensen te steunen die de vervreemding plotseling ervaren als hoge nood. En de eerste hulp bij dat schijnbare ongeluk is dan met pater Pio te zeggen dat de Almachtige genadig op zo iemand heeft neergezien. Die mens is een geluk overkomen. Proficiat dus. Alleen had ik er toen wel wat voor gegeven als deze duiding mij meteen helder was geworden, indertijd, op die bewuste Rosenmontag.

Een religieuze mens mag niet vreemd gaan. De grootste ramp is als Jezus weg is, omdat ik Hem zelf heb verjaagd. In de rest van het leven wordt dit dan het nieuwe thema. De geringste incongruentie verstoort die verhouding al … zegt Dag Hammarskjöld ergens in merkstenen. Ik kan dat begrijpen. Het moet dus ook een Carnaval van grootse geloftes worden. Ik heb zin in de vasten, bedenk ik me opeens. Dank je wel Lieve Heer. Want het moet dus goed met me zitten. Ik ben de voeling met de werkelijkheid niet verloren, als zoiets mij overkomt. Waar ik vroeger ver voor moest gaan, dat vind ik nu bij mijn Mariabeeld, een kopie van de Moeder Gods Kapel in ’t Zand, die ik voor vijfenzeventig gulden op de rommelmarkt in Roermond heb gekocht. En de cel, mijn kamer,