Druk op enter om de resultaten te tonen of ESC om te annuleren.

Kanker

Poststructuralistische taalfilosofie is niet slechts dienstig om het evangelie volgens Johannes beter te kunnen lezen. De crisis met taal moet ook meer prozaïsche gevolgen hebben. Anders is het een zeepbel, die zichzelf kapot stoot aan de zekerheden van de westerse filosofie. In de westerse mythe lijken nog plaatsen te zijn waar het een veilig heen komen is tegen het poststructuralistische geweld. Gezien de radicaliteit ervan zouden die echter niet meer te vinden mogen zijn. In deze paragraaf wordt geprobeerd dit te illustreren aan het verschijnsel kanker. Het westers weten­schapssta­tuut is tot nu toe bezien als onderdeel van de wester­se mythe. Het valt te vrezen dat het misschien geen universele of unieke waarde heeft zoals zijn epigonen graag denken. En het is misschien niet zo’n veilige haven als het lijkt. Dan volgt vanzelf de vraag of wij wel op de goede weg zijn met menige vorm van wetenschappelijk onderzoek, bijvoorbeeld het kankeronderzoek.

Verder werd gesteld dat er een onlosmakelijke verbinding is tussen taal en mythe. Buiten de mythe is er een probleem met taal, terwijl het westers Cartesiaans wetenschapsstatuut zich bevindt binnen de mythe. Als dit klopt zal het wetenschapssta­tuut daarmee ook een taalpro­bleem hebben, omdat het immers pretendeert juist buiten de mythe te opereren. Het streeft naar absolute kennis en die is er binnen de mythe niet. In de gewone wetenschapstheorie, bijvoorbeeld in de experimentele natuurwetenschappen, wordt het belang benadrukt van een goede hypothese vòòr een experiment. Dat is altijd al gezegd. Anders slaagt een experiment vaak niet of er wordt iets gevonden waar je toch niets aan hebt. In de geschetste mythetheorie is er echter méér aan de hand dan dit alleen. Zij moet gevolgen hebben voor de fundamentele wetenschapstheorie zélf. Daarmee is onvermijdelijk dat het probleem met taal en mythe gevolgen heeft voor de grote pathologische categorieën in de geneeskunde. ­­­Mochten die niet zichtbaar te maken zijn, dan zouden er vraagtekens geplaatst moeten worden bij de gedachtegang zèlf. Als deze oefening geen tastbaar resultaat heeft, dan zou het voorgaande inderdaad afgedaan kunnen worden als een wat esoterische visie op een esoterische tekst. Onterecht, dat wel. Dan zou het talig in de lucht blijven hangen.

Veel mensen gaan naar alter­natie­ve genezers om daar het heil te zoeken dat zij bij de gewone dokter niet vin­den. Blijk­baar kan de gewone arts niet op alle vragen antwoor­den. Aan veel ziekten kan de regu­liere genees­kunde niets doen. Intuïtief voelen de mensen dus aan dat zelfs de beste westerse dokter bepaalde vragen niet kan beantwoorden en zelfs de man in de straat vraagt niet naar een betere pil of de nieuwste operatie, maar naar een ander statuut. Of hij dit dan vindt op de wegen die hij nu vaak bewandelt is een andere vraag, maar het probleemgevoel is er. Als hij het westers wetenschapsstatuut immers beschouwde als de enige weg naar echte kennis, zou hij berustend wachten op resultaten of een extra donatie doen aan het een of ander wetenschappelijk fonds. Het westers weten­schaps­sta­tuut begint ook scheuren te vertonen in het populaire bewustzijn.

Het voorbeeld van kanker moet ook een ander verschijnsel illustreren dat op het eerste gezicht niet zo van belang lijkt. Deze ­tekst gaat over ­­schuld.­­­­­ Hierbij zijn morele inzich­ten wezen­lijk en bepa­lend. De mythe moet echter in eerste instantie moreelneutraal, moreelonverschillig -dus niet in moreel op­zicht- worden bekeken. Een bespreking van kanker moet aantonen dat dit in ons bewustzijn haast onmoge­lijk is om te doen ondanks het feit dat schuld zo afwezig lijkt in de westerse mythe. Daarom is een oefening in moreelneutraal kijken op zijn plaats.

In de pathologie lijkt kanker voor dit alles een goed bruikbaar para­dig­ma. De theoretische bevindingen tot nu toe moeten gevolgen hebben voor de wijze waarop kanker wordt bekeken door de wetenschap. Kanker is een ziekte die ook buiten de westerse mythe voorkomt en zelfs in alle tijden is gezien. Een cultuurziekte zou een minder treffend voorbeeld zijn, omdat zij wellicht alleen zou aantonen dat een mythe soms in staat is haar eigen ziekten te genezen met dezelfde gereedschappen als waarmee zij ze zelf veroorzaakt. Cirkelgedachten hierin zijn niet zo goed te ontdekken door degenen die in die mythe leven. In deze richting moet ook de oplossing worden gezocht van de voor de hand liggende tegenwerping dat de wetenschap toch onmiskenbaar wat heeft bereikt.

De pretentie van de westerse wetenschap is dat zij van de juiste uitgangspunten uitgaat om tot een oplossing van het kankerprobleem te komen. In het volgende wordt hier een vraagteken bij gezet. Het taalprobleem heeft ondanks zijn verheven Johanneïsche thematise­ring gevolgen, die zeer down to earth zijn. Het taalprobleem heeft dus niet alleen gevolgen voor wat er in de kerk gebeurt, maar ook voor wat er in het laboratorium gebeurt. Het moge hopelijk ook duidelijk zijn geworden dat het onderscheid tussen deze twee behuizingen postcartesiaans van aard is. Hieronder wordt ook aangetoond dat een bespreking van het wetenschapsstatuut van kanker best in hetzelfde hoofdstuk mag staan als een exegese van het evangelie van Sint Jan.

Daarom nu deze excursie volgens de geschetste principes. Van de meeste ziekten zijn binnen de reguliere genees­kunde in­zichten ont­staan die niet zuiver technisch zijn. Ik noem er een paar. Het ene is wat minder courant dan het andere. Astma kent psychogene componenten. De moeder-kind relatie speelt een bepalende rol. Het heilzame effect van Davos kwam deels ook door de separatie. Het hartinfarct heeft met stress te maken, vooral met onlust­volle stress. Lustvolle stress is gezond. Vaatziekten kunnen dus niet uitsluitend worden be­schreven binnen de termen van de cholesteroldiscussie. Colitis ulcerosa ziet men vooral bij bepaalde typen van nerveuze mensen, bij wie de angstregulatie is ver­stoord. De frequentie van migraine is afhankelijk van stress en de kwaal komt vooral bij perfec­tionisten voor. Bij maag­zweren is er iets mis met de agressiehuishouding. De negatieve energie slaat naar binnen of wordt negatief omdat zij naar binnen slaat. Toch blijken zij ook veroorzaakt te zijn door een bacterie. Prick en Groen be­schreven de vaders van multiple scle­rose patiënten. Nu denkt men dat het een auto-immuunziekte is. Zelfs ongevallen overkomen sommige mensen vaker dan andere en die individuen zijn dan accident-prone. Anderen reageren op belas­tende omstan­digheden met een depres­sie, terwijl tevens het serotoninemetabolisme ontregeld is. Bij de ziekte van Parkin­son bestaat er een storing in de automati­sche motoriek en psychomo­toriek door een relatief dopamine-tekort. Dit extrapyra­midale systeem is door het leven heen stief­moe­derlijk bedeeld bij mensen die vooral hun cogni­tieve cerebrum hebben gebruikt. Dit zijn de denkers die niet kunnen dansen.

Zo kan men nog wel een tijdje door­gaan. Ik ga voorbij aan de discus­sie over wat van het boven­staande nu wel of niet aanvaard is. Feit is dat het courante discus­sies zijn. Kenmer­kend zijn twee zaken. De discussie psyche-soma staat er centraal in, waarbij het wetenschap­pelij­ke debat basculeert over een traject tussen de twee uitersten van alles is lichame­lijk tot alles is psy­chisch. De huidige tendens is sterk naar de lichamelijke kant, schijnbaar gesteund door nieuwe vindingen. Echter het debat houdt zich dus wèl op die lijn. Op de tweede plaats heeft de psychische kant van het spectrum een nadrukke­lijk schuldaspect in het populaire bewust­zijn of tenminste een negatieve connotatie. Iemand die sterft aan een hartin­farct zal zich wel kapot hebben gewerkt, niet goed op zijn cho­leste­rol hebben gelet of te dik zijn geweest. Het onderscheid tussen psyche en soma vormt een ware terreur in de westerse spreekkamer. Bij vrijwel iedere klacht moet worden bepaald of zij uit de ene of uit de andere bron moet worden verklaard. En als iemand iets psychisch heeft dan heeft hij eigenlijk niets, zo is het veel voorkomende vooroordeel. Daarom stemt een nieuwe vinding, die de oorzaak van een ziekte naar de lichamelijke kant trekt, wetenschapper en publiek meestal blijmoedig.

Dit zijn dus twee elemen­ten die op hun waarheidsge­halte moeten worden onderzocht om te zien of zij onze visie op ziekten nu helpen of juist storen. Uitgangspunt hier is dat voor de hand liggende observaties en populaire opvattingen meestal mythologisch van aard zijn.

Het valt op dat kanker in de psychosomatische discussie buiten schot is gebleven. Het is niet psychisch en je kunt er niets aan doen. Ik laat even roken buiten be­schouwing, maar kom er wel op terug. Er zijn enkele factoren bekend die kanker bevor­de­ren, maar van het wezen van kanker wordt toch erg weinig geweten. Als men de kan­kerbevor­derende factoren vermijdt is er geen schuld. Dat maakt de ziekte ook zo ongrijpbaar en beangstigend. Je kunt niets doen om te vermijden dat je het krijgt. Kanker is onbeheers­baar en onregisseerbaar. Wat be­treft het niet-psy­chische aspect van kanker moet een uitzon­dering worden ge­maakt voor recent onderzoek in de Verenig­de Staten waaruit naar voren komt dat psycho­logische factoren een rol lijken te spelen bij de overle­ving van kanker. Er is uit gebleken dat een goede bege­leiding de over­leving verbe­tert. Ook hier kom ik op terug.

Kanker is dus een zuiver technische ziekte, die geen morele aspecten kent, en vormt daardoor een uitzonde­ring op het normale gamma van aandoeningen. De vraag is dan of deze bij­zonder­heden betrokken kunnen worden op de oorzaak van kanker. Zijn het ondergeschikte kenmerken van de ziekte of is er iets anders aan de hand? Zuiver technisch is hopelijk een verdachte term gewor­den. Zuiver technisch is een westerse intramy­thi­sche term. Het lijkt dan de moeite waard na te denken over kanker volgens de stellingen die zijn ingeno­men. Zij zijn zo fundamenteel dat ze wel invloed moeten hebben op onze visie op ziekten. Een belang­rijke vraag is dan bijvoorbeeld wat de sturende invloed van in­tra­mythisch jargon is op fundamen­tele research. Taal is werke­lijk­heids­stichtend. De taal van de mythe bepaalt dus deze research misschien meer dan de criteria van het objectieve kennen. Heeft het jargon voldoen­de rela­tie met het wezen van kanker? In hoever­re is het intra­mytho­logisch weten­schapssta­tuut bepa­lend voor de resulta­ten? Ligt het weten­schapssta­tuut misschien voorbij de oorzaak van kan­ker? Wat is de verklaring voor het niet-morele in de oorzaken van kanker? Wij weten niet waar het van komt, maar men kan er in ieder geval niets aan doen. Als iemand er wél iets aan lijkt te kunnen doen, de roker, dan klampt de wetenschap zich hier als een strohalm aan vast met een massale anti-rookhysterie als ge­volg. Roken wordt van een onver­stan­di­ge gewoonte tot een taboe. De strijd tegen het roken wordt tot een bijgelovig angstbe­zwerend ritueel. En het doel van het bijgelovige ritu­eel is immers het onbeheersbare toch naar onze hand te zetten. Wij zoeken naar schuld, want met schuld kan de werkelijkheid worden beheerst. De een doet wat de ander nalaat en daarom krijgt de één die geheim­zinnige ziekte wel en de ander niet. Schuldcon­notaties zijn dus geweldige beheers­mecha­nismen. Echter kanker laat zich hier toch niet mee vangen. Twee kenmerken van kanker zijn dat het een zuiver technische ziekte is en dat je er niets aan kunt doen dat je het krijgt. Zijn dit nu bruikbare gegevens of is het intra-mythisch jargon zonder betekenis?

Er bestaat geen objectieve visie op ziekten. Ook onze weten­schappelijke kijk wordt gevormd door de denkwereld waarin wij leven. Zij is onderdeel van de westerse mythe. Natuurwe­ten­schappelijke kennis is geen absolute kennis. Dit zijn geen onproblematische stellingnames zoals wij zagen, omdat de na­tuurwe­ten­schappen waarop de klassieke geneeskunde is geba­seerd wèl lijken uit te gaan van absolute kennis. De natuurweten­schap­pen worden gezien als een snelweg, waarvan het hele tra­ject nog lang niet is afge­legd, maar waaraan niet wordt ge­twijfeld dat het de goede is. Er zijn geen onzichtbare zijpa­den die misschien ergens anders heen lopen, alleen de horizon is nog niet bereikt, hoewel het visioen van DNA-regie en klonen wèl bij haar in de buurt lijken te komen. Het voor­uit­gangs­geloof dat eraan ten grondslag ligt staat in de geneeskun­de nog nauwe­lijks ter discus­sie, evenmin als de rede en de logica als de proce­s­sors van ons denken. Naar behande­lin­gen van AIDS en kanker bijvoor­beeld wordt uitslui­tend gezocht volgens dit basale wetenschapsstatuut zonder welk zelfs denken of commu­nicatie onmoge­lijk lijken te zijn. Zeggen dat AIDS goed te voorkomen is door het vermijden van promiscue seksuele contacten durft alleen onze man in Rome. Maar die is ongevaarlijk, omdat hij al genoeg last heeft met zijn andere extramythische kenpretenties.

Een andere manier van benadering heet per definitie alterna­tief en voor zover het geneeswijzen betreft hoort hierin alles thuis wat niet tot de klassieke geneeskunde behoort. Alles is dus alternatief wat zich niet onderwerpt aan het westers wetenschapsstatuut. De kenbron van de klassieke geneeskunde en van de natuurweten­schappen is juist dit wetenschapsstatuut, waarbuiten niet kan worden gekend. De vraag is dus in hoe­verre deze kennis samenvalt met absolute, zij het onvol­ledige, kennis en mocht dit niet zo zijn, of er dan toch wat te zeggen valt van de dode ruimte tussen dit keninstrument en absolute kennis. Of zijn er misschien andere keninstru­men­ten, zoals in de vorige twee paragrafen aan de orde was? In de kloof tussen wetenschaps­statuut en absolute kennis ont­staat de situa­tie zoals die vandaag de dag is. Aan de ene kant wordt gedacht dat alle alternatieve genees­wijzen onzin zijn. Ziekten die nog niet begrepen worden zullen in de toe­komst worden begrepen. Wat daar nog buiten valt is psy­chisch, waar­bij de biologische psychiatrie zelfs “psychisch” vertaalt naar een biologi­sche enti­teit. Uiteindelijk zal alles biologisch blijken te zijn. Aan de andere kant wordt vaak uitge­gaan van een leer, waarvan de bron een eerste ervaring van een leraar is, zonder een poging tot een defini­tie of een verder begrip van het keninstrument, voor zover dit al relevant wordt geacht. Vaak blijft men steken bij het is zo, bij een con­structie. En zo onder woorden gebracht is het verschil met het Cartesiaans construct toch nauwelijks aanwezig. Linus Pauling kon bijna de Nobelprijs winnen met de dubbele helixstructuur en later furore maken in de megadosis-vitaminetherapieën. Ook in het populaire bewustzijn zijn reguliere en alternatieve therapieën goed onderling uitwisselbaar. De gewone dokters die hoopten het wat minder druk te krijgen bij de opkomst van de alternatieve geneeskunde zijn bedrogen uit gekomen.

Ander­zijds wordt een be­schrijving van het kenin­strument vaak vervat in een quasinatuurwetenschappelijke taal die alleen al daarom waar­heidswaarde lijkt te hebben. Alternatief is dus vaak zo alternatief nog niet. Vaak voldoen deze geneeswijzen slechts aan de behoefte van de westerling aan constructies. Komen zij werkelijk uit een andere mythe, dan worden zij in het Westen tot constructie door de betekenisexecutie die het gevolg is van de gang van de ene mythe naar de andere of door het binnen de mythe halen van wat erbuiten hoorde te blijven.

Het is nu dus niet de bedoeling nu om allerlei vige­rende alterna­tieve geneeswijzen te onderzoeken met behulp van een ander kenin­strument, maar wel om het na­tuurweten­schap­pe­lijk kennen in een kritisch licht te plaatsen en misschien van enige modifi­caties te voorzien, waarbij kanker dan het paradigma ­is. Zo kan kanker daarna misschien op een andere wijze worden bezien.

Bij kanker kan borstkanker goed als voorbeeld dienen. Dit heeft de laatste eeuw in onbehandelde series doorgaans een vijfjaarsoverleving van ongeveer 25%, het behandelde 38%, wat betekent dat de therapeutische inspan­ning ten goede komt aan maximaal 13% van de patiënten wat betreft de overle­ving. De onbe­handelde en behandelde series kunnen waarschijnlijk niet helemaal worden vergeleken. Het lijkt bijvoorbeeld niet onaan­nemelijk, dat in oude onbehandelde series alleen die gevallen werden opgenomen die ter attentie van een dokter kwamen. De overigen zouden best tot een betere groep kunnen hebben be­hoord. Dat zou het verschil van 13% dan nog kleiner maken. Dit wordt ook bevestigd door het gegeven dat de genezingspercentages in onbehandelde series enorm variëren, het genoemde percentage van 25 is het slechtste. Er zijn onbehandelde series met mèèr dan 60 % overleving.

Eenzelfde overlevingspercentage (38%) als vroeger wordt tegen­woordig bereikt met veel minder mutilerende ingrepen dan betrekkelijk korte tijd geleden. Daarmee is dus aange­toond dat deze ­niet nodig waren, zoals de procedure volgens Halsted waar de patiënt op zijn minst een gezwollen arm aan overhield nog afgezien van de radicale mamma-amputatie zelf, waarbij de borstspieren ook nog werden verwijderd. In de vijftiger jaren zijn er zelfs nog supraradicale operaties in zwang geweest waarbij een deel van de borstkas werd meegeno­men. Met de curatieve inspan­ning bij het mammacarci­noom zijn wij de laat­ste eeuw hoege­naamd niets opge­schoten. Daar is vriend en vijand het over eens. Ook de oude Halstedpro­cedure gaf al de verbetering van overle­ving te zien die wij nu kennen bij de partiële mam­ma-ablatie, welke niet veel meer is dan de excisie van de tumor zelf.

Na de invoe­ring van het bevol­kings­onderzoek worden veel hogere overle­vingsper­centages bereikt (tot 70%), echter er sterven nog even­veel vrouwen aan kanker in het algemeen tot nu toe. Zelfs het absolute aantal sterfgevallen aan mammacarcinoom daalt niet. Dit poogt men te verklaren met het gegeven dat er meer ouderen zijn en dat het mammacarcinoom langzaamaan gewoon meer voorkomt. Dus in feite redt het bevolkingsonderzoek toch levens. Een effectieve verdediging tegen het verwijt dat het absolute aantal sterfgevallen niet daalt is wél noodzakelijk in het zicht van de fabelachtige inspanning die voor het bevolkingsonderzoek wordt geleverd. Een daling van het aantal sterfgevallen is toch the proof of the pudding. Hier kom ik nog op terug.

Hetzelfde geldt overi­gens voor ­­­baarmoederhalskanker, waarvoor het uitstrijkje wordt gedaan als bevolkingsonderzoek.­ Een lichte daling in de sterftecij­fers wordt daar meer ver­klaard door het grote aantal uterusextir­paties om andere redenen in het recente verle­den dan door de preven­tieve wer­king van het bevolkingson­der­zoek. Een orgaan dat er niet meer is kan geen kanker meer geven. Enig nadenken­ over de uitgangs­pun­ten in de klassie­ke genees­kunde lijkt juist in deze voor­beel­den niet over­bodig. Aan het begin van de twintigste eeuw kreeg één op de 35 mensen kanker, nu één op de drie. Kanker is nog een te groot probleem om enige alternatieve reflec­tie verboden of onnodig te verklaren. Alleen de statistieken confronteren ons al met een vraag. Het doel van de overwegingen hier is dus om te kijken of filosofische reflecties misschien meer resultaat opleveren dan een nieuw natuurwetenschappelijk verantwoord experiment of een filosofisch onvoldoende gefundeerde alternatieve geneeswijze.

De diagnose kanker is een patholooganatomische. Kanker zie je onder de microscoop en nergens anders. Iemand bij wie in het bevol­kingson­derzoek kwaadaardige cellen worden aange­troffen heeft kanker en bij het mamma­carcinoom leidt dit tot het ondergaan van het behandel­proto­col. Het gaat hier over mensen zonder klachten die zich niet uit eigen initiatief tot een dokter hebben gewend. De stelling dat kanker een patholooganatomische diagnose is lijkt zijn bruikbaarheid te hebben bewezen in de behandelstrategieën die inmiddels zijn ontwikkeld. Het verband tussen genezing en behandeling zelf is geenszins bewezen, want nie­mand durft dit in deze tijd nog eens objectief te controleren. Geen patiënt wil in een onbe­handelde serie terecht komen. Nog minder wordt aannemelijk gemaakt dat de patholooganatomische diagnose een omvat­tend beeld van kanker geeft. Niemand zal bijvoorbeeld ontkennen dat in ­het ontstaan van de maagzweer psychologische factoren een rol spelen. Patholo­gisch-anatomisch is dit echter niet te zien of op een andere manier zichtbaar te maken. Een stoornis in de agressiehuis­houding is niet te visualiseren onder de micro­scoop. De psy­chologi­sche factoren behoren ofwel tot een andere wereld ofwel in het traject van de ont­wikkeling van de genees­kunde is nog niet ontdekt hoe deze verbanden biochemisch liggen hoewel zij er wèl moeten zijn, zo wordt gedacht. Als een enorme steun in de rug voor deze visie wordt gezien dat vroe­ger zo zuiver psychisch lijkende ziektebeelden, depres­sies bijvoorbeeld, goed beïnvloed­baar blijken door geneesmiddelen die werken op de hersenen. En ook de maagzweer trekt naar het biologische eind van het spectrum na de ontdekking van de Helicobacter pylori-bacterie. Het beeld lijkt steeds harmonischer en over­zichte­lijker te worden. Bij het betoog over het ontstaan van het technocratisch subject na het tradicidium van Descar­tes is in dit verband geopperd, dat wij hier misschien niet spreken over meerdere facet­ten van het onderzochte object als wel over aspecten van de mythe van de onder­zoeker. Het na­tuurwe­ten­schap­pelijke weten­schapssta­tuut be­steedt misschien meer energie aan de onbewuste defi­nitie van zichzelf dan aan het onder­zoek naar het wezen van kanker. Het denkt kanker te onder­zoe­ken maar het be­schrijft in wezen zijn eigen bril. Daarbij acht het kennis die buiten haar bril om wordt bereikt niet rele­vant. Het is dan trouwens geen kennis in zijn visie. Daarmee is de Teufels­kreis dan rond. Ik laat deze raakpun­ten met wat hier eerder aan de orde kwam nog even voor wat ze zijn.

In het voor­beeld van het mammacar­cinoom heeft de stel­ling dat kanker een patholooganatomische diagno­se is ver­gaande conse­quenties. Vóór deze stel­ling liggen een aantal aannames. Ik noem er enkele. Iemand bij wie in de borst kwaadaardige cellen worden aange­troffen heeft kanker en zal daar voor 75% zeker aan sterven, als er niets aan gedaan wordt, en voor 62% zeker, als er alles aan gedaan wordt. Kanker is een ziekte die op een be­paald omineus moment ont­staat. Het is dus geen proces dat in ieder mens voorkomt, waarbij bij sommigen wèl en bij ande­ren niet de gezond­heid ernstig wordt verstoord en eventueel een voortijdige dood wordt veroorzaakt. Iemand heeft kanker of hij heeft het niet. Kanker begint in één orgaan en verspreidt zich dan door de rest van het lichaam. Localisa­toire aspecten van kanker zijn cruciaal. Kanker van de long is iets totaal anders dan kanker van de maag. Als de kanker in het oor­spronkelijke orgaan wordt ver­wij­derd betekent dit dus niet dat er dan gewoon in een ander orgaan kanker begint. Dubbel­tumoren zijn een bijzonder ongelukkig toeval bij een enkele pechvogel, zoals ook de 10% van de borstkankerpatiënten, die kanker krijgt in de andere borst. Als men wist wanneer in een borstkanker ontstond dan hoefde men deze maar meteen te verwijderen om de patiënt van een wisse dood te red­den. Ik wil voorlopig geen stelling nemen aan­gaan­de deze aanna­mes, maar wel bena­drukken dat het onbewe­zen aannames zijn. Als zij niet zouden klop­pen kan dit betekenen, dat bij het huidige bevolkings­onder­zoek de behan­delresul­taten zo goed zijn omdat er veel mensen behan­deld worden voor een ziekte die ze niet hebben, nog niet hebben en misschien nooit zullen krijgen. Dit zou een alternatieve verklaring van de goede resultaten kunnen zijn. Het bevolkingson­derzoek staat of valt met het uitgangspunt dat ontdekte maligne cellen in de borst leiden tot de dood van de patiënt.

Het melanoomsarcoom bijvoor­beeld komt veel meer voor in onze tijd, maar de behande­lingsre­sulta­ten zijn geluk­kig ook veel beter, zo wordt gesteld. Het is niet moeilijk hier een cirkel­redenering in te herken­nen. Het één zou van het ander kunnen komen, maar het ander ook van het één. De verkla­ring van de goede prognose zou ook kunnen zijn, dat de patholooganatomische diagno­se niet zo voorspel­lend is ten aanzien van een overlij­den door melanosar­coom als wel wordt ge­dacht. Niet ieder plekje dat patholooganatomisch een melano­sarcoom is zou tot de dood leiden als het ­bleef zitten. Wellicht is het gat in de ozonlaag en het vele zonnebaden niet de enige verklaring van de toename van het aantal melanosarcomen. Wij onder­zoeken misschien ook gewoon meer plekjes.

Kanker is een patholooganatomische diagnose. Dat is het altijd en in alle culturen geweest, alleen wist men dat elders en vroeger niet. Deze zeer basale stelling in de genees­kunde is problematisch. Over dit proble­matische karakter zou men nog van mening kunnen verschillen. Wat echter niet te ontkennen valt is dat men het denktra­ject niet erg ver terug hoeft te bewandelen om bij het punt uit te komen waar onze wetenschap, zoals elke weten­schap, op axioma’s en hypotheses berust, waarvan maar vurig gehoopt wordt dat ze (nog) waar zijn, maar die nooit meer zelfs volgens het weten­schaps­statuut van de natuurweten­schappen, dus empirisch, zijn ge­test. Een extra juridisch element wordt daar ingebracht waar de hulp­vraag niet berust op ziekte of klachten en waar in alle rede­lijkheid niet gespro­ken kan worden van een vrij initiatief van de patiënt die hulp zoekt, zoals bij bevolkingson­derzoe­ken.

Het enige doel van deze inleidende opmerkingen is om aan te tonen dat ons dagelijks medisch handelen uiteindelijk op een werkhypothese berust. Dat kan ook niet anders. Maar soms zijn werkhypotheses wel eens aan revisie toe. Een weg moet worden gebaand voor een andere werkhy­pothese, die uit een ander werke­lijk­heidsbe­sef voortkomt. Een hypothese zal in ieder geval een niet-morele verklaring moeten geven voor kanker en een verklaring voor het feit dat het een zuiver technische ziekte lijkt te zijn. Dit zijn namelijk opvallende observaties rondom kanker. Voor de hand ligt dat de werkhy­po­these dan geheel buiten het psyche-soma traject zal moeten liggen, want zoals al eerder betoogd is er geen soma zonder psyche en geen psyche zonder soma. Psyche-soma is een tweeheid die niet bestaat, noch in hun vereniging of vermen­ging, noch in hun gescheiden zijn. Als kanker geen psychische ziekte is is het ook geen somatische ziekte; als het een somati­sche ziekte is is het ook een psy­chische ziek­te. Dan moet er dus een andere verklaring voor zijn dat kanker een zuiver techni­sche ziekte lijkt, zoals er ook uiteindelijk een verklaring zal moeten komen voor het feit dat depressie tegenwoordig als een zuiver technische ziekte wordt beschouwd door menigeen. Gaan wij er nu vanuit dat psychosoma­tiek een intra­mythische westerse illusie is, dan wordt een bepaalde werkhypothese mogelijk, die dit in zich sluit.

Alvorens echter een poging te doen die te formuleren moeten er enkele taalfi­losofische opmerkingen aan vooraf gaan. En dan wordt er een voorschot genomen op wat er later toch over extramythisch kennen zal worden gezegd. Stel dat kanker een extramy­thische werkelijk­heid is, dan gaat de wetenschap er niet over. Er is dan sprake van een categorieblunder, van dezelfde aard als die van de chirurg die zegt dat er geen ziel bestaat, omdat hij er nog nooit één heeft aangetroffen. Dan is ook geen enkel natuurwetenschappelijk experiment zinnig. Stel verder dat de ziekte verbon­den zou zijn aan iets dat met de cultura prima, met het wezen van het humanum, te maken zou hebben dan is er haast geen talige expres­sie voor het wezen van kanker te formuleren. Immers taal treedt niet buiten de mythe. Omgekeerd als wél een talige ex­pressie zou worden gevonden -en die zou dan recht moeten doen aan een extramy­thische kenpretentie- dan zou die niet ver af staan van het wezen van kanker zelf, want een dergelijke talige expressie, die wel altijd beperkt en deficiënt is, heeft alles te maken met de werkelijk­heid zelf. De oorzaak zou er niet alleen mee omschreven en getrof­fen zijn, het zou ook de oorzaak zíjn. In het extra­mythi­sche staat denken niet veraf van zijn en denken is taal. In het extramythische wordt niet gesproken over. In het extramythische wordt taal creatief in de letterlijke zin van het woord, scheppend. In het extramythische convergeren denken en zijn. Als kanker een extra­mythisch probleem is dan is de oorzaak in wezen apofatisch-talig van aard. Dat bete­kent niet alleen dat er haast niets zinnigs over onder woorden te bren­gen is, maar dat het wezen van kanker ook iets te maken heeft met taal. Dit lijkt al te merkwaardig, maar de gedachte moet toch even worden vast­gehou­den en in ieder geval moet dus voor het verde­re beloop van het betoog de verwoord­baarheid als fundamenteel pro­bleem onder ogen worden gezien. Al aan te nemen dat het woord ook medicijn is lijkt in dit stadium te ver te gaan. Taal is bepa­lend voor het werkelijk­heids­besef. Taal is bepa­lend voor de werke­lijkheid. Onge­twij­feld is het ontbreken van wezenlij­ke kennis over kanker daarom dus ook een talig pro­bleem, als de oorzaak extramythisch in de cultura prima gelegen is. Onze taal reikt niet toe om iets wezenlijks over kanker te zeggen. Toch zal ik nu na deze taalfilosofische opmerkingen de werkhypo­these proberen te omschrij­ven in de termen van biolo­gisch jargon. Daarna zal ik een stap verder doen.

Kankercellen ontstaan iedere dag in het menselijk lichaam. Dit is een vaker gehoor­de stelling, ook in wetenschappelijke kringen. De tijden lijken al voorbij te zijn dat men dacht dat één ontaarde cel de mens tot de dood zou kunnen brengen. Juist bijvoor­beeld bij het bevolkingsonderzoek over het cer­vixcarci­noom is het point of no return aan de orde geko­men, waarvóór er al kankerachtige cellen te zien zijn, terwijl de vrouw toch nooit aan de ziekte zal sterven, ook als er niets aan wordt gedaan. Er is overigens geen reden om aan te nemen dat zoiets bij het mammacarcinoom niet het geval zou zijn. Wij hebben dus allemaal en altijd kanker. Kankercellen worden gewoon­lijk door het lichaam herkend als cellen die kwaad kunnen en dan worden ze onschade­lijk gemaakt. Het kanker­achti­ge wordt ontdekt en dan wordt de kankercel vernietigd. Blijkbaar be­staat er in het lichaam een natuurlijke rem op kanker. Iedereen i